HOOP, WANHOOP EN HERINNERING

Een chassidische legende verhaalt dat de grote rabbi Israël Baal Sjem-Tov, de Meester van de Goede Naam, bijgenaamd de Besjt, een dringende en gevaarlijke onderneming op touw zette: hij wilde de komst van de Messias verhaasten. Het joodse volk ende gehele mensheid leden te zeer en waren aan te veel kwaad uitgeleverd; ze moesten snel gered worden. Omdat hij geprobeerd had de loop van de geschiedenis te veranderen werd hij gestraft; hij werd verbannen naar een verafgelegen ontoegankelijk eiland. Zijn trouwe dienaar was bij hem. Wanhopig smeekte hij de Meester gebruik te maken van zijn geheimzinnige krachten om hen naar huis terug te brengen. ‘Onmogelijk’, antwoordde de Besjt. ‘De krachten zijn me ontnomen’. ‘Zeg dan een gebed, zing een litanie, doe een wonder’. ‘Onmogelijk’, antwoordde de Meester. ‘Ik ben alles vergeten’.
Toen begonnen ze allebei te huilen. Plotseling wendde de meester zich tot zijn dienaar en vroeg hem: ‘Breng me een gebed in herinnering, het geeft niet welk’. ‘Dat kan ik niet’, zei de dienaar. ‘Ook ik ben alles vergeten’. Alles? Werkelijk alles?’ Ja, behalve … ‘ ‘Behalve wat ?’ ‘Behalve het alfabet’.
De Besjt richtte zich op en riep: ‘Waarom wacht je dan nog? Vooruit, zeg het alfabet op, ik zal het je nazeggen … ‘ En allebei begonnen ze eerst heel zacht, daarna steeds harder op te zeggen: alef, bet, gimmel, dalet … Ze begonnen opnieuw, met meer ijver, met meer vuur; aan het eind vond de Besjt zijn gaven terug, want hij vond de herinnering terug.
Ik houd van dit verhaal, want het illustreert het wachten op de Messias -dat iets van mij blijft -en de rol van de vriendschap in de hoop van de mens; ik houd er vooral van omdat het de nadruk legt op de mystieke kracht van de herinnering; zonder herinnering zou ons bestaan neutraal zijn, passief en ondoorzichtig. Als een gevangeniscel waarin het licht van buiten niet doordringt. Als een grafkamer die de levenden uitstoot. Juist de herinnering heeft de Besjt gered; zij zal de mens redden uit de wanhoop. Laten we het meteen maar zeggen: hoop zonder herinnering is als herinnering zonder hoop.
Welnu, zoals de mens niet kan leven zonder droom, zo kan hij ook niet vooruitkomen zonder .hoop. Maar terwijl de droom alleen maar hemzelf betreft, sluit de hoop de anderen in. Terwijl de droom het verleden weerspiegelt, doet de hoop een beroep op de toekomst. Betekent dit dat de mens de voorrang zou moeten geven aan de toekomst ten koste van het verleden? Laten we zeggen dat de keuze niet nodig is. Die twee begrippen, die twee tijden zijn niet onverenigbaar. Het tegenovergestelde van het verleden is niet de toekomst, maar de afwezigheid van toekomst; het tegenovergestelde van toekomst is niet het verleden maar het vergeten van het verleden. Het verliezen van het ene staat gelijk aan het opofferen van het andere.
Een herinnering. Na de oorlog, in Parijs. Een jonge jood die zich moeizaam aanpast aan zijn status van wees, tracht door studie en vriendschap een taal te vinden die een wereld in puin kan aankleden. Hij moest wel bedroefd zijn, en dat is hij; hij moest wel erg wanhopig zijn en hij is aan wanhoop gewend. Maar toch zinkt hij niet neer in berusting. Integendeel, hij doet zijn best zich te verzetten tegen de verleiding van de droef geestigheid en te wedden op het wonder. Zoals velen van zijn tijdgenoten zei hij tot zichzelf: de herinnering aan de gruwel zal dienen als schild tegen de gruwel; de herinnering aan de dood zal dienen tegen de dood. Zware taak, aan de grens van het mogelijke en toch onomkeerbaar. De jonge jood komt van verre terug.
Hij komt terug uit een heelal waar God zelf, verraden door zijn schepselen, zich het gelaat bedekte om niet de val van zijn kroon te zien. De mens was erin geslaagd om een omgekeerde toren van Babel te bouwen, niet om naar de hemel te gaan maar naar een soort anti-hemel, en naast, zo niet in plaats van de samenleving, een wereld te bouwen, parallel aan de andere, een nieuwe ‘schepping’ met eigen wetten, eigen beginselen, eigen gewoonten, eigen doelstellingen, eigen structuren, eigen tempels en monumenten, eigen vorsten en goden.
Het verleden telde daar niet, betekende niets. Beroofd van zijn goederen, afgesneden van zijn banden kon de gevangene geen steun vinden, noch bij zijn maatschappelijke positie noch bij zijn culturele verworvenheden.
‘Vergeet’, zei men tot de gevangenen. ‘Vergeet waar je vandaan komt; vergeet wie je bent’. Alleen het heden was begiftigd met gewicht. En het heden, wat was dat? Een knipoog van de Heer. Ende Heer was de doder. Hij was het die besliste: wie zou leven, wie zou sterven, en op welke manier; wie gemarteld en wie beloond zou worden. Krankzinnig systeem: het functioneerde zonder belemmering. De nachtelijke stoeten verdwenen in de nacht, de hemel werd licht, de vrees beheerste het heelal: het ging wel om een ander heelal; de wetten van de natuur waren er veranderd. De kinderen zagen eruit als grijsaards, de grijsaards jammerden als kinderen. Verzameld uit de vier hoeken van Europa drukten mannen en vrouwen – zonder naam of gezicht – zich uit in dezelfde taal, duchtten hetzelfde einde, wachtten op dezelfde portie brood en zwegen op dezelfde wijze, denkend aan de afwezigen.
Een behekst en vervloekt heelal. Voor de nieuwe mensensoort die er leefde leek alles verstoord, ontaard. Wakker wordend te midden van de doden wist men niet meer of men nog leefde. Men vroeg zich af: ‘Als ik nu eens gestorven was zonder het te weten ?’

Maar de echte wanhoop grijpt ons pas later aan. Later. Na de marteling. Uit de nachtmerrie gekomen begonnen wij te zoeken naar de zin van het gebeuren. Al die georganiseerde doodsstrijd, al die gesystematiseerde wreedheden zouden iets moeten betekenen. Al die rechtsgeleerden en artsen en theologen, al die vereerders van Bach en Goethe die heel koel en intelligent de massamoord hadden bevolen en eraan hadden deelgenomen: wat betekende hun gedaanteverwisseling? Hoe moest men hun verlies aan ethische, culturele, godsdienstige herinnering verklaren? En de passiviteit van de toeschouwers, het stilzwijgen van de geallieerden, hoe moest men die begrijpen? Ende vraag der vragen: God? Onmogelijk Auschwitz te begrijpen met God of zonder God. Alles moest dus opnieuw bezien, opnieuw overdacht worden.
Op slag leken de overwinningen van de mens in de loop der eeuwen belachelijk. Ontknoping of af dwaling van een beschavingsproces, Auschwitz maakte ze problematisch zoals het alles wat aan Auschwitz was voorafgegaan of er vorm aan had gegeven, problematisch maakte. Het godsdienstig fanatisme, het nationalisme, het racisme en de uiterste vorm daarvan, het antisemitisme, de wetenschappelijke abstracties, de totalitaire verleidingen, de maatschappelijke conflicten, de economische troebelen, de tot het uiterste doorgedreven angst voor vreemdelingen, de verdachte allianties, de collectieve hysterie en de daverende haat: de samenvloeiing, de aaneensmelting ervan heet Auschwitz.
Maar dan: waarom verdergaan? Als de herinnering ons onophoudelijk daarheen terugbrengt, waarom dan een gezin stichten, waarom kinderen hebben in een wereld waar alle goden hun eigen beginselen ende onze verraden lijken te hebben? Waarom onze weg vervolgen die immers vervuld is van de spookbeelden van dood en moordenaar? Zeker, we zouden het verleden kunnen vergeten. Na alles wat er gebeurd is, waarom niet? Is het voor een mens niet natuurlijk, datgene wat hem pijn doet, datgene waardoor hij zich schaamt, weg te drukken naar het onderbewuste? Evenals het lichaam kan de herinnering zijn wonden omvormen tot littekens. Als het licht wordt dwingt men de spookbeelden zich terug te trekken; men beveelt de doden terug te keren naar hun graven. Behalve dat onze doden geen graf hebben. Voor de eerste keer in de joodse geschiedenis konden de slachtoffers, onze slachtoffers niet begraven worden; verbrand stegen zij op ten hemel. Hun graven zijn wij die hen dragen, in ons.
Voor ons was ook de vergetelheid nooit een mogelijke keuze. De <loden vergeten zou betekenen hen verraden. De slachtoffers vergeten zou betekenen aan de kant van hun beulen gaan staan. Vooral niet vergeten: dat was het eerste gebod zonder hetwelk de andere geen waarde hebben. Tegenover de vastberadenheid van de vijand om de herinnering aan de joden te verstikken kwam zo de koppige, woeste jood te staan die haar wilde laten spreken. Om het verleden op te roepen? Ja, maar ook om de toekomst te beschermen. Rijk aan lijden moest de herinnering zich op de voorgrond plaatsen als mogelijkheid van heil. Ja, ik weet het wel: juist vanwege het verleden is de toekomst bedreigd, juist vanwege het verleden moeten wij de toekomst redden. De herinnering tart de dood, want de dood zet de herinnering stil; de herinnering ontkent de haat, want de haat ontkent de herinnering.

Dat de plicht om zich te herinneren een noodzakelijke en nobele daad is, daaraan twijfelt niemand: de oproep van de herinnering, het beroep op de herinnering komen tot ons sinds het eerste begin van de geschiedenis. Geen enkel gebod komt zo vaak en met zoveel aandrang voor in de Bijbel. Het is ons opgelegd ons het ontvangen goede en het ondergane kwaad te herinneren. Nieuwjaarsdag, Rosj ha-sjana, heet Jom Hazikaron, dag der herinnering, dag waarop men zich herinnert, dag die zelf een herinnering is. Op die dag, dag van het algemeen oordeel, doet de mens een beroep op de herinnering van God: ons heil hangt daarvan af, collectief heil, individueel heil. Op die dag zijn de joodse geschiedenis en de geschiedenis van de wereld nauw met elkaar verbonden, bijna onscheidbaar: als God zich onze voorbije beproevingen wil herinneren, zal alles goed gaan; als hij het weigert, zijn wij verloren: op dat niveau wordt de weigering van herinnering goddelijke vervloeking. Terwijl de verlossing geworteld is in de herinnering, wordt de ballingschap voortgebracht door de vergetelheid. Vergeten is de herinnering loslaten, is verraden en zichzelf verraden. Anders gezegd: vergeten is oorlog riskeren.
Welnu, niets wekt zoveel afschuw en zoveel tegenwerking in de joodse traditie – waarop ik me beroep – dan de oorlog. Als twee landen oorlog voerden verloor het joodse volk altijd, zelfs als het er niet bij betrokken was. Maimonides beveelt ons te bidden opdat er geen oorlog komt zelfs niet tussen landen zonder joden, want de joden zullen ervan te lijden hebben, minstens indirect.
Onze afschuw van de oorlog was zo sterk dat ze een heilzame uitwerking had op onze letterkunde: in het jodendom is de oorlogsliteratuur verrassend armzalig. Daarentegen is die over de vrede majestueus en bloeiend. God zou de Tora alleen maar geschapen hebben om de vrede te doen heersen onder de mensen. De vrede is alle zegeningen waard, want ze omvat en rechtvaardigt ze alle. Onder de twee onbeperkte deugden die de mens van God ontvangt, is de vrede. De vrede is de hoogste plicht, de hoogste beloning, de hoogste verplichting ende hoogste verwachting.
De oorlogvoerders hebben geen goede pers in de Talmoed. Judas de Makkabeeer wordt er zelfs niet genoemd. Bar Kochba wordt wel vermeld, maar negatief. De grote strijder en overwinnaar David heeft niet het recht de tempel te bouwen; zijn zoon Salomo, man van vrede, heeft het verblijf van God kunnen bouwen. Zeker, sommige oorlogen konden misschien noodzakelijk zijn en onvermijdelijk, maar geen van hen werd beschouwd als een heilige oorlog. Een heilige oorlogvoerder is een tegenstrijdigheid in de woorden zelf. Adel of heiligheid kan men niet bereiken door te vechten tegen andere mensen, door andere mensen te doden. De oorlog ontmenselijkt, de oorlog verkleint, de oorlog onteert degenen die haar voeren. En wij geven de voorkeur aan de geleerden, de leermeesters, de wijzen – de Talmidei chachamim sjemarvin sjalom baolam – want zij dragen bij tot de vrede in de wereld. Door wat te doen? Door een beroep te doen op de traditie, anders gezegd: de herinnering.
Maar toch – waarom zouden we het ontkennen? – de vergetelheid maakt deel uit van de menselijke natuur. De Ouden zagen er zelfs een goddelijke gave in, voor de mens uitgevonden voordat hij werd geschapen. Terwijl de herinnering ons helpt de overleven, staat de vergetelheid ons toe te leven. Hoe zouden wij het klaarspelen het brood en de wijn te zegenen, te geloven in liefde en geluk, ons te baden in zonneschijn en vreugde, als we ons voortdurend bewust waren van de gevaren die ons bedreigen, van de doden die ons vaak overstelpen en ons beschuldigen? Zonder vergetelheid, zegt de Talmoed, zou de mens na enkele j aren ophouden met leren. Zonder zijn vermogen tot vergeten zou de mens leven in de voortdurende angst voor de dood; en die angst zou hem verlammen. Geïsoleerd en weggezonken in zijn angst zou de mens niet meer menselijk zijn. Alleen Goden God alleen is in staat alles te onthouden. De mens echter heeft er behoefte aan, te vergeten, terwijl hij het ook noodzakelijk acht te vechten tegen diezelfde behoefte te vergeten.
Ambivalente toestand. Heen en weer geslingerd door tegenstrijdige krachten. Wat te doen om ze te combineren? Wat te doen om de zeer verheven plicht tegenover de herinnering te verzoenen met de vergetelheid die nodig is voor het leven, voor het werk, voor het avontuur van elke dag? Geen enkele generatie heeft zo dringend moeten optornen tegen een dergelijke paradox. De boodschappers van de <loden zouden alles willen zeggen, alles willen doorgeven aan de levenden: de eenzaamheid van de slachtoffers, de droefheid van hun kinderen, hun wijsheid ook; de zwijgende tranen van de moeders, in het nauw gedreven tot ze er krankzinnig van werden, de gebeden van de dwazen onder een brandende hemel, het bloed van d rechtvaardigen in de vuile sneeuw.
Zij zouden willen vertellen over het kind dat in een ondergrondse schuilplaats na een mensenjacht aan zijn moeder vroeg met een zacht, heel zacht stemmetje: ‘Mag ik al huilen ?’ En over de zieke bedelaar die in de verzegelde treinwagon begon te zingen om iets aan te bieden, om zijn ziel aan te bieden aan zijn lotgenoten. En over het kleine meisje dat de hand van haar grootmoeder vasthield en haar toefluisterde: ‘Wees niet bang, grootmoeder, wees niet bang om te sterven … Weet u, het leven is niet zo mooi als ze zeggen … Ik stap eruit zonder spijt’. Ze was zeven jaar, dat kleine meisje dat zonder spijt de dood aanvaardde.
Men moet alles vastgrijpen om in staat te zijn alles door te geven. Dat was de wil van de stervenden, dat was het testament van de doden; omdat de zogenaamd beschaafde wereld hen niet levend wilde hebben, wordt ze bewoond door hun dood.
De grote joodse historicus Sjimon Dubnov diende ons als gids en inspirator. Tot zijn kameraden in het getto van Riga herhaalde hij alvorens te sterven: ‘Yidden, shreibt un fershreibt. Joden, schrijft alles op, noteert alles’. Aan zijn oproep werd gehoor gegeven. Ontelbare kroniekschrijvers en historici vervulden hun zending in alle getto’s, in alle kampen van de dood, daarbij inbegrepen sommige van de ‘Sonderkommandos’ die de lijken van de slachtoffers verbrandden alvorens op hun beurt verbrand te worden. Overal, het is een obsessie geworden. Men schreef gedichten en brieven, herinneringen en commentaren, brokstukken van romans en gezegden, onuitgegeven of bekend geworden: heel de wereld begreep dat de herinnering een wapen kon worden, misschien het enige, om de misdadige plannen, doelstellingen, strevingen te doen stranden.
Naarmate de vijand ons deed wanhopen aan de mensheid, kwamen aldus zijn slachtoffers ons nader. Aangezien de stervenden ons boodschappen nalieten, hoopten zij gelezen en begrepen te worden; op ons rustte dus de plicht ons hun vertrouwen, zo niet hun hoop, waardig te tonen. Op ons rustte de plicht hun boodschap te ontvangen en te doen lezen. Om hun heil? Te laat. Om het heil van de levenden, om het heil van de kinderen.

Een vlaag van hoop, misschien van irrationele hoop tilde ons op na de oorlog. We zeiden tot onszelf: als we alleen maar erin slagen te getuigen van het verleden, zullen wij de toekomst redden. We zeiden tot onszelf: het zal voldoende zijn te vertellen over een nacht in Treblinka, de afschuwelijkheid van de wreedheid, de absurditeit van de agressie, de vernedering ontstaan uit de moord ende schaamte ontstaan uit de onverschilligheid; het zal voldoende zijn het juiste woord te vinden, het gunstige ogenblik, de geschikte middelen om heel de mensheid wakker te schudden uit haar verstijving, om haar te doen verhinderen dat de folteraar foltert, de dictator vernedert, de onderdrukker triomfeert. Het zal voldoende zijn om een gedicht, geschreven door een kind in het getto van Terezin te lezen, om ervoor te zorgen dat geen enkel kind, waar ook, nog lijdt aan honger, ziekte en eenzaamheid. Het zal voldoende zijn hardop het testament voor te lezen van een politieke, ter dood veroordeelde gevangene in de gevangenis van een bezet land om de dictators overal, van links en van rechts, te verplichten hun gevangenissen te sluiten ende beulen te ontslaan uit hun functies. We zeiden tot onszelf: het zal voldoende zijn de hallucinerende herinnering aan de <loden op te roepen om de slachtingen van onschuldigen tegen te houden. Het zal voldoende zijn om de doodsnood te beschrijven van een man of vrouw, onverschillig wie, tijdens een ‘selectie’ om de rechten van de mens op waardigheid en zelfbeschikking nooit meer te doen schenden. We zeiden tot onszelf: het zal voldoende zijn te vertellen over de haat die in die tijd is losgebarsten over het joodse volk om de mensen overal en voor altijd te doen besluiten een eind te maken aan de haat – aan de haat tegen de jaden, tegen de Arabieren, tegen de immigranten, tegen de vreemdelingen, tegen de anderen, de haat tegen de ander … Kinderlijk geloof? Zeker. Maar niet verstoken van een zekere logica. In plaats van de wanhoop te ontkennen of te omzeilen moest ze tot haar uiterste grenzen gedreven worden en daar overheen, om haar om te vormen tot een machtige, onweerstaanbare oproep tot hoop.
Goed, we probeerden het. Het was niet eenvoudig. Allereerst vanwege de taal; die schoot ons te kort. We moesten een nieuwe taal uitvinden, want de onze leek ons bleek, armzalig, vervalst.
En vervolgens: de mensen om ons heen, de niet-ingewijden, weigerden te luisteren; zij die luisterden weigerden te geloven; zij die geloofden konden het niet begrijpen. Dat was niet hun schuld. Zij konden het werkelijk niet begrijpen; evenals het mysterie van de mystieken bleef de ervaring van het concentratiekamp hun ontzegd; ze kon slechts van binnen uit verworven worden. Anders gezegd: dat u het niet kon begrijpen kwam niet omdat wij het u niet konden uitleggen; wij konden het u niet uitleggen omdat u niet in staat was het te begrijpen.
Zouden wij mislukt zijn? Vaak word ik overstelpt door twijfel. De wereld wordt opnieuw bedreigd. Zal het dan nooit veranderen? Als iemand ons in 1945 gezegd had dat wij nog tijdens onze levensdagen duizenden kinderen zouden zien sterven van honger en ziekte in Afrika en Azië, en dat dictatoriale regeringen van links en van rechts de gevangenissen vol zouden stoppen, en dat regeringen marteling en vervolging zouden goedkeuren, zouden wij het niet geloofd hebben. Als iemand ons toen had gezegd dat wij nog tijdens onze levensdagen de opkomst zouden meemaken van racisme, fanatisme en antisemitisme, zouden wij het niet geloofd hebben; wij waren ervan overtuigd dat het antisemitisme was omgekomen samen met zijn slachtoffers, in Auschwitz en Treblinka. We hadden ongelijk: de joden zijn omgekomen, het antisemitisme blijft levend. Hoe moet men deze nederlaag van de herinnering verklaren? Ende oorlogen in al hun lelijkheid, die ongeveer overal ter wereld doorgaan: hoe die te verklaren? En de schande van de apartheid die maar voortduurt, hoe die te verklaren? En de terreur, waarmee moet men die in verband brengen? En hoe moet men verklaren dat een Lech Walesa zijn land niet kan verlaten? dat een Andrej Sacharov, groot humanist en ziener, zijn stad niet kan verlaten? En dat mijn vrienden Vladimir en Masja Slepak, en Ida Nudel,Josif Begun, Victor Brailowski, Zakhar Zonshein en Yuli Edelstein zich niet bij hun familie in Israël kunnen voegen? Hoe moeten we ons daarin schikken? En Israël zelf dat na tweeduizendjaar ballingschap en achtentwintig jaar soevereiniteit, doorkruist door vijf oorlogen, nog altijd niet het recht op vrede heeft: hoe lang zal dit volk dat het mijne is, dan moeten leven terwijl het de haat van zijn nabije en verre huren trotseert? En de bahaïs die evenals de joden onderdrukt worden in Iran – hoe kan men hen te hulp komen? Ende atoomoorlog die ons allen bedreigt – hoe kunnen we die verwijderen van onze planeet? Zou de wereld dan niets geleerd hebben? Doch om haar te redden doen wij een beroep op de herinnering. Hoe selectief ook, de herinnering wil edelmoedig zijn, wij willen dat zij edelmoedig is. Liever opening dan omheining, betekent ze scheiding. Wanneer ik de marteling van mijn volk vertel, roep ik het lijden op van alle volken die in het bezette Europa beroofd waren van hun vrijheid. Ik heb het eerder gezegd en ik herhaal het: niet alle slachtoffers waren joden, maar alle joden waren slachtoffers, allen bestemd voor de uitroeiing. Toch houden wij niet op te herinneren aan de bruutheden, bedreven tegen de Fransen, de Belgen, de Nederlanders, de Noren, de Denen, aan de vervolging van de vrijmetselaars en de homoseksuelen, de gevangenneming van de communisten en socialisten, de collectieve moord op de zigeuners, de afslachtingen van de Polen, de Russen en de Slavische volken in het algemeen – juist integendeel: wij getuigen voor ieder slachtoffer, wij dringen erop aan dat zijn recht op een eigen identiteit erkend wordt. Babi Jar is het voorbeeld dat niet moet worden nagevolgd: het aldaar opgerichte monument is een ontheiliging; het woord jood komt er zelfs niet op voor. De waarheid en alleen de waarheid moet bewaard en bestudeerd worden; zo niet, dan zullen de onbeschaamde lieden die durven beweren dat Auschwitz nooit bestaan heeft, zich alleen maar verheugen.
Voor mijn generatie lag de keuze niet tussen de waarheid en de leugen – niemand van ons is door de leugen verleid – maar tussen de waarheid en het stilzwijgen, beter gezegd: tussen het stilzwijgen van de waarheid ende waarheid van het stilzwijgen, want ook het stilzwijgen maakt deel uit van de geschiedenis.
Waarom hechten wij zoveel waarde aan het vastleggen, aan het vertellen? Alle gevangenen overal zullen u antwoorden zoals wij: wie niet een desnoods terugwerkende zin geeft aan zijn belevenissen, een zin die naar de mens toegaat, zal zelfs na de beproeving weer slachtoffer worden: slachtoffer van zichzelf.
Deze uitdaging is moeilijk en heeft zware consequenties; het was niet gemakkelijk haar te formuleren. Het zou gemakkelijker en ‘normaler’ voor ons geweest zijn, aan iedereen die het wilde horen te verklaren:
‘Luister, wij hebben God en de mens een meedogenloos gevecht zien leveren; we kunnen hun de rug toekeren; we kunnen verder afzien van het avontuur van de mens in de geschiedenis. De maatschappij interesseert ons niet meer; we zijn haar niets verschuldigd. Laat anderen maar hun plicht vervullen jegens de gedoemden van deze aarde, jegens de onterfden en degenen die hongeren naar brood of rechtvaardigheid; wij hebben aan onze verplichtingen voldaan. Leven in een vernieuwd, totaal geluk gedurende duizendjaar zou zelfs niet voldoende zijn om op te wegen tegen de last die op ons bestaan drukt’. Hadden we dit gezegd niemand zou hebben geprotesteerd.
Maar we hebben het niet gezegd. Integendeel, wij zouden onszelf graag willen zien als boodschappers niet van de berusting maar van de bevestiging. Als voorbeelden van humanisme en niet van egocentrisme. Gevoeliger voor het lijden en de vreugde van anderen hebben wij verkozen boven onze nood uit te stijgen om te zingen over de hoop en die te rechtvaardigen.
Zoals Job die, nadat hij alles had verloren -zijn bezittingen, zijn kinderen, zijn vrienden en zelfs zijn proces tegen God – ondanks alles opnieuw begon te leven, te werken, een gezin te stichten, hebben de mannen en vrouwen van mijn generatie, die alles verloren hadden, ook besloten de schepping die God hun had toevertrouwd, niet te verloochenen.
Job, onze voorganger. Job, onze tijdgenoot. We roepen zijn ellende op om de onze toe te lichten, we gebruiken zijn beelden om ons lijden te beschrijven. En toch, hij was geen jood, neen, maar zijn beproeving betreft heel de mensheid. Juist zoals het lijden van de joden heel de mensheid zou moeten betreffen. Zal de dag komen waarop de misdaden tegen de joden beschouwd zullen worden als misdaden tegen de mensheid, ende misdaden tegen de mensheid als misdaden tegen het joodse volk?

Parallel aan de geschiedenis van Job is onze geschiedenis er ook een vol vragen. Wat is de mens, tenzij een vraagteken, verrijkt met een ander vraagteken? Vragen is ook zoeken. Zoeken naar de mens en zoeken naar God: beiden zijn in ballingschap. De een ver van de ander. De een in de ander. Allebei zoeken zij een antwoord. Misschien is het hetzelfde antwoord. Heeft Job zijn geloof verloren? Zo ja, dan zal hij het terugvinden in het binnenste van zijn opstandigheid. Zo zal hij bewijzen dat het geloof noodzakelijk is voor de opstandigheid, dat de opstandigheid mogelijk is binnen het geloof, dat de hoop mogelijk is binnen in de wanhoop.
Het geheim heet herinnering. De herinnering lost heel wat tegenstellingen op. Omdat ik me herinner, heb ik het recht te wanhopen; omdat ik me herinner heb ik de plicht de wanhoop te verwerpen. De herinnering is een bron van angst maar vormt zich om tot een voorwendsel voor moed: hoe dieper de angst, des te stralender de hoop.
lk herinner me de moordenaars en ben bereid afstand te doen van mijn status als mens; ik herinner me de slachtoffers en dwing me duizend redenen te vinden om te hopen. Ja, het is mogelijk weerstand te bieden aan het geweld anders dan met geweld; het is mogelijk aan de woorden hun machten adel terug te geven; het is mogelijk de wereld te redden door een menselijk wezen te redden.
Weliswaar is het menselijk wezen niet meer dan een brokje stof, maar dit brokje stof wordt gezien door God. Dit brokje stof spreekt tot God. En zolang hij spreekt, heiligt hij het leven; zolang hij niet dood is, is hij onsterflijk, want dit brokje stof is begiftigd met herinnering. En de herinnering van de mens voegt zich bij die van God. Is dit niet voldoende reden om te hopen?
‘G’walt yidden, zeit zich nisht meyaesh. Om de liefde van de hemel, joden, wanhoopt niet’, riep de grote chassidische verteller rabbi Nachman van Bratzlav, kleinzoon van de Besjt. Alles is beter dan de wanhoop. Wat het antwoord op de tragische elementen van ons lot ook is, het ligt niet in de wanhoop; de wanhoop – die van onze naaste, van onze levensgezel zoals men reisgenoot zegt -is een ondervraging, niet een antwoord.

Zeker, de geschiedenis van de mensen bevat tragedies en gruwelen die ons verlangen te leven kunnen verstikken; de horizon is donker en we bezien haar met een zwaar hart. Maar het lot van de mensen blijft de verantwoordelijkheid van de mensen: wij moeten vorm geven aan ons lot, het sturen, ik zou bijna zeggen: het vermenselijken.
Vaak zijn we dan wel te zwak om het onrecht tegen te houden; maar het is ons gegeven ertegen te protesteren. We bezitten dan wel niet de macht om de honger uit te bannen; maar door een hongerig kind te voeden klagen wij de honger aan. We zijn dan wel te machteloos om alle gevangenissen te openen en alle gevangenen te bevrijden, maar door ons solidair te verklaren met de gemartelde en gefolterde gevangenen verheffen wij ons tegen de cipiers. Wij zijn dan wel niet in staat om de oorlog uit te bannen, maar het minste wat wij kunnen doen is haar niet langer te verheerlijken en haar integendeel te laten zien in al haar afschuwelijke verwerpelijkheid; zij veredelt de mens niet, zij brengt hem terug tot de status van een wild dier of van een machine; zij laat geen overwinnaars achter, zij brengt alleen maar slachtoffers voort.
Er zijn wel redenen te leven in angst, maar het is onze taak juist aan die angst de beweegredenen te ontlenen om te willen leven en aan de anderen reden te geven tot hoop.
Wat heb ik geleerd van het kind dat, in mij, me ziet en beoordeelt? lk heb geleerd dat net als de wanhoop de menselijke hoop een zaak is van mensen; dat wat hen scheidt is ook dat wat hen verenigt: ons diepe verlangen om te leven en aan onze herinnering toe te staan ons te overleven.

E. Wiesel, Hoop, wanhoop en herinnering, Hilversum 1987 (Gooi & Sticht)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*
*
Website