AMOR FATI
zeven opstellen over Bergen-Belsen door Mr. Abel J. HerzbergInhoud
- Voorwoord
- Scharführer X
- De Capo
- De Griet
- Onder de Linde
- Om een zin
- De laatste trein
- Amor Fati
Voorwoord
Ook als zij in het land van hunne vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen.
Leviticus XXVI 44
Het is op veler verzoek, dat de navolgende artikelen, die min of meer toevallig en los van elkander geschreven zijn, en in de Groene Amsterdammer zijn verschenen, in een bundel worden uitgegeven. Aan dit verzoek is voldaan op grond van de overweging, dat verbreiding van de kennis omtrent feiten, toestanden en stemmingen in de concentratiekampen van beteekenis moet zijn voor het begrijpen van de problemen der samenleving. Dat velen daarbij reeds zijn voorgegaan, doet hieraan niet af. Alle uitingen van tijdgenooten, die het gebeurde aan den lijve ondervonden hebben, zijn uiteraard subjectief, en daarop pretendeert dit: boekje geen uitzondering te zijn. Op grond echter van verschillende subjectieve uitingen kan het objectieve oordeel worden gevormd, welk oordeel niet alleen van belang is voor de bejegening van het Duitsche volk, maar ook en zelfs in de eerst.” plaats voor de ontwikkeling van onze eigen toekomst. Als de kennis omtrent het gebeurde bij zou dragen tot het inzicht in datgene, waartoe de mensch in staat is, en waartoe hij, als men niet oppast, kan worden gebracht, dan ware er al veel gewonnen.. Dit inzicht alleen kan ons rijp maken voor bepaalde onvermijdelijke beslissingen.
Scharfürher X
Joseph Kramer, de commandant van Bergen-Belsen, en een aantal leden van zijn commando staan terecht, en allerlei vragen, die reeds in velen onzer gerezen waren, vlammen op. Men kan namelijk niet roerloos in de krant het portret aanschouwen van den man, tot wiens slachtoffers men heeft behoord of onbewogen blijven bij het lezen van de feiten, die hem en zijne helpers worden ten laste gelegd, als men deze in al hun gruwelijkheid zelf heeft zien bedrijven.
Maar het zijn toch die feiten niet, niet het gebeuren, die het duidelijkst voor den geest blijven staan. Veeleer zijn het enkele momenten, die door de een of andere onnaspeurbare, oorzaak onvergetelijk blijven. Wij herinneren ons het verleden in close-ups. Bij voorbeeld een sergeant (in de taal der nazi’s een “Scharführer”) lachend op de fiets door een veld van uitgemergelde naakte lijken. Zoo blijft mij ook de uitdrukking bij op het gelaat van een luitenant, een langen, jongen kerel, die in gezelschap van een uniform met roode revers, waar een generaal in zat, het kamp was komen bezoeken. Het was een uitdrukking van geluk, van stralend machtsbewustzijn, van overmoed, hoog zich verheffend boven de groepen groezelige hongerige vrouwen, schichtig-nieuwgierige kinderen en sjofele mannen, die half angstig, half verbeten, de pet afnamen.
“Hier heerschen Wij” – zie dit gelaat – ‘souverein, ver van den weg, ver van het medeweten en de inmenging van enig mensch, over de ellende, die ons goed doet, over ziekte en dood, die wij hebben veroorzaakt, en die ons thans als trouwe knechten hebben te huldigen.”
Ik zie een in alle haast ontruimde barak van het “Alltersheim”, waar stervende oude vrouwen, na van hun laatste brood bestolen te zijn, Uit drie-hoog bedden op den grond waren gesmeten (door Häftlinge overigens!) en waar te midden van een chaos van potten, schalen, kroezen, scherven, smerige kleeren, half vergane schoenen, verscheurde lappen, beschimmelde koffers, Uit elkaar gevallen rugzakken en hoopen stinkend vuil. Een oud besje met naakt onderlijf lag te zieltogen. Een paar SS-officieren kwamen poolshoogte nemen. Ze lachten, ze waren tevreden. “Die Sache hat geklappt.”
Wat ze gedaan hebben, de Nazi’s, en waarvoor ze terecht staan, dat hebben ze met vreugde en met wellust gedaan. Er was geen sprake van eenige aarzeling of bedenking, laat staan van eenig terugschrikken voor het uiterste en het ergste. Er was niet eens sprake van onbewogenheid of onverschilligheid. Zij gingen den weg ten einde. Er was meedoogenlooze wreedheid en een groeien daarin, een welbehagen daarover, er was overal en altijd de wrange grijns van het leedvermaak over de huilende jammer beneden hen, onder hun onberispelijk gepoetste laarzen. En alleen een enkele keer kon men een eenvoudig soldaat hooren mompelen: “Junge, junge, das is doch ooch a Mensch”. Maar dat was uitzondering. Alles wat een rang had, de Scharführer in de eerste plaats, met wie de gevangenen bijna uitsluitend in aanraking kwamen, gnuifde en verkneukelde zich. Hoe langer hoe meer, en hoe wreeder het toeging, hoe meer plezier hij had, en zij joegen elkander en zichzelve op om wreedheid door grooter wreedheid te doen overtreffen, te sarren, het leven van Joden en Häftlinge (politieke gevangenen) te vergiftigen, en waar honderden, later duizenden en tienduizenden wegkwijnden en stierven door honger, uitputting, luizen typhus en dysenterie, daar juichte hun hart.
Telkens dachten wij: “het kan niet erger”, en dan werd het toch erger. Voor de Duitschers waren er nooit kadavers genoeg. Hoe is dat mogelijk geweest? Hoe kunnen menschen tot zoodanige laagheid vervallen, menschen nog wel van een volk, dat nog niet zoo heel lang geleden van cultuur niet verstoken is geweest? Wanneer men antwoordt, dat wij met misdadigers te doen hebben, is dat een qualificatie en geen verklaring. En wij zouden daarmede nog vrede kunnen hebben, indien het individueele gevallen gold. Maar het gaat niet om enkelingen of tientallen, maar om een volkskern van honderdduizenden en wellicht millioenen, zoo niet om de meerderheid van een groot volk. Vergeten wij vooral niet, dat de zaak met haat en verguizing, met represailles en met straf – waarover wij het hier niet willen hebben – niet is afgedaan. Het is van het grootste belang te weten, wat dat voor een mensch was, die Joseph Kramer, of de Scharführer Heinz en Fritz en Rau en Lubbe of de Sturmführer X of N. Het gaat n.l. niet om de beoordeling van hem, maar van ons.
Is hij een Duitscher en is hij elders ondenkbaar? Of kan hij, of iemand, die op hem lijkt, onder bepaalde omstandigheden overal voorkomen?
Wij zijn, naar ik vrees, maar al te gauw geneigd, hem een Duitsch monopolie te verleenen. Dat is op zichzelf begrijpelijk genoeg. Ten eerste wasschen wij ons zelf daarmee schoon. Als wij zeggen, dat hij een Duitscher is, bedoelen wij, dat wij ons zelf niet in staat achten in die mate te degenereeren als hij. En daarenboven begrijpen wij hem niet, noch de zinledige en nuttelooze wreedheden, die hij begaan heeft. En wij kunnen moeilijk als algemeen menschelijk aanvaarden, wat wij niet begrijpen. Alleen die eigenschappen, driften, hartstochten, krachten, zwakheden, die op de een of andere wijze ook in ons leven, zij het dan alleen slapend, kunnen wij begrijpen. Daarom kunnen wij de literatuur volgen van ons overigens volkomen vreemde volken en tijden. Daarom ook kunnen wij vertalen. Daarom is er een algemeen internationaal verkeer mogelijk. Van Joseph Kramer of den SS-man X daarentegen begrijpen wij niets. Het is of wij voor een krankzinnige staan, die in een geheel andere wereld leeft. En daaruit concludeeren wij, dat hij principieel anders moet zijn dan wij.
Maar als wij nu toch eens iets van hem konden begrijpen? Als wij -niet te zijner verdediging -die ons verre kan liggen -maar ter wille van ons zelf en onze zuiverheid zouden proberen door te dringen in zijn aanvankelijk ondoordringbare natuur? Er is misschien wat zelfoverwinning toe noodig, maar het kan de moeite waard zijn.
Nu ben ik geen psychiater en ik kan niet verder komen dan den indruk van een leek, die, zelfs als hij tegen den grond geslagen wordt, de belangstelling niet verliest voor zijn tegenstander, omdat hij weet, dat deze belangstelling de eerste voorwaarde is om te zijner tijd raak en juist terug te slaan. Daarom is deze indruk misschien niet geheel zonder belang.
En deze indruk is, dat Scharführer X niet met een gewoon misdadiger op een lijn kan worden gesteld. Er zijn er natuurlijk onder. Er zijn er, voor wie de SS de gelegenheid werd om straffeloos iedere misdadigheid bot te vieren, daarvan een goede broodwinning te maken en er nog eer bij te behalen ook. Maar de groote meerderheid is anders. Scharführer X is…. niets. Hij is leeg. Men heeft hem idealisme toegedacht. Hij bezit dat niet. Men heeft hem opvattingen toegeschreven. Hij mist ze. Men heeft in hem tenminste vaderlandsliefde of nationaal enthousiasme willen ontdekken. Hij heeft er geen zweem van.
Hij heeft een maag, een hart, longen, darmen? nieren en hij stelt er bijzonderen prijs op, deze behoorlijk te doen functioneeren. Dientengevolge zijn zijn natje en zijn droogje hem heilig. Voor het overige is hij een ding. Leeg. Menige politieke partij heeft op de leegte gespeculeerd en daarmede tijdelijk succes gehad, maar de nationaal-socialistische heeft dat consequent gedaan. Uit de leegte is zij opgebouwd, zij, en nog meer dan zij, haar SS. Want de mensch, die geen overtuiging heeft, en die niet weet, wat hij wil, noch ook voldoende intelligentie bezit om zich een weten te verwerven en die eigenlijk alleen maar wil, dat hij niets behoeft te willen, en die den moed niet opbrengt om iets te begrijpen, die man, die bang is in het donker en bang in het licht, die de schemering lief heeft, waarin hij voort kan dobberen op het ondiepe, modderige slootwater van zijn gevoel (of van dat, wat hij zijn gevoel noemt en wat gemeenlijk niet veel meer is dan een zinnelijke prikkel), dat onvolgroeide kind, dat de angst van zijn jeugd nooit kwijt raakt, die stumper, die eigenlijk “doodgewone man”, wat kan hij met zijn angstige, achterdochtige, schichtige en schuchtere ziel in het gewoel van de wereld anders doen dan zich te laten biologeeren door de schijnwerpers der altijd weer opkomende krachtpatserij, dan eens van keizers en dan weer van revolutionnairen?
Is hij slecht, die “doodgewone man”? Welneen. Is hij goed? Ook niet. Hij is geen van beide en beide tegelijk. Hij is een beetje wreed tegen een vlieg en sentimenteel tegen een muis En nu hebben ze hem gezegd, dat hij sterk is en dat kracht is: “als je niet bang bent voor bloed” en nu is hij niet bang. Dat wil zeggen, hij is vreeselijk bang en juist daarom slaat hij er maar op los. Hij heeft angst voor zijn angst en dat noemt moed.
Hij heeft ook een ideaal. Hij zou Zondags op zijn balkonnetje willen zitten, in hemdsmouwen en zonder boord, de radio aanzetten en de kanarie een klontje suiker willen voeren. En daar een mensch naar verandering verlangt, zou hij ook wel eens willen pootje baden Maar ze hebben hem gezegd, dat hij een Duitscher is en dat Duitschland groot is, en ze hebben over “eer” gesproken. Nu toetert hij maar mee in de fanfare en aangezien hij net zoo min als zijn kameraden in staat is, zich iets bij de heele zaak voor te stellen, toeteren ze allemaal om het hardst. En zoo, om te verbergen, dat zij bibberende kinderen zijn, bombardeeren zij elkaar tot man. En wat voor een man. Geen man met een confectiepakje an, maar met een uniform.
En dan komt er nog een moeilijk kapittel bij. Een mensch is nooit zoo doodgewoon, zoo leeg, zoo dubbel-blank, of hij heeft een geweten. En dat geweten spreekt, spreekt met een oude stem, die hij zich herinnert van de catechisatie in zijn jeugd “Kain, Kain, waar is Uw broeder Abel?” En die stem moet worden gesmoord, omdat anders alles verloren gaat, moed en vaderland, fanfare en uniform.
Wee, wee, wee, broeder Abel, als deze stem moet worden gesmoord. Dat moet jij betalen.
En zoo ontstaat na de eerste droppel bloed de eene wreedheid na de andere, steeds grooter, steeds feller. Men heeft wel gezegd, dat Scharfüihrer X gewetenloos zou zijn. Was het maar waar, dan was hij niet zoo wreed geworden. Het is allemaal uit het niets ontstaan. Want aan den aanvang stond geen overtuiging, maar een gebrek aan overtuiging, en dat gebrek heeft een voortdurend groeiende onzekerheid gevoed, die dan altijd weer door een voortdurend groeiende schijnzekerheid moest worden gedekt. De infectie was begonnen.
Hij kon heelemaal niet anders, Sturmführer N of Scharführer X. Hij was een Golem, een leeg ding met een aan anderen ontleende kracht, die men nu gerust aan zich zelf kon overlaten, omdat hij in zijn vernietigingsdrang niet meer tegen te houden viel. Want als hij zich zou laten tegenhouden, of ook maar even weifelen zou, dan zou hij ineen ploffen en daartegen verzette zich zijn instinct tot zelfbehoud. En zoo werd Sturmführer N of Scharführer X, die als kind zoo laat zindelijk werd, als jongetje zoo angstig, als scholier zoo middelmatig en als man zoo “doodgewoon”, van lieverlee en voordat hij wist hoe hij het had, tot massamoordenaar. En zoo komt hij ten slotte voor den beul, die in de geschiedenis altijd staat te wachten op iederen tyran.
Is dat allemaal nu uitsluitend Duitsch? Voor een deel vermoedelijk wel, in zooverre als er in Duitschland op grond van de omstandigheden en de historische ontwikkeling een zekere gepredisponeerdheid voor was geschapen. Maar voor het overige? Zijn er niet overal heel wat meer menschen zonder overtuiging en-wat erger is-zonder vatbaarheid voor eenige overtuiging, dan men aanvankelijk denkt, ook onder de z.g. overtuigden? Bestaat er niet heel wat meer lust aan vervolging en leed, dan men zich bewust is?
En het geweten, werkt dat altijd in de gewenschte richting en niet vaak genoeg in perversen zin?
En de Goden, hebben zij niet overal verschrikkelijken dorst?
De capo
Op een goeden winterdag, heel in de vroegte, vóór het werkappèl, toen het nog volkomen donker was, verliet Joseph Kramer, de commandant, zijn warme kamer en betrad in hoogst eigen persoon het kamp. Hij kwam, bulderde en overwon. En toen hij met zijn mooie, glanzende, grijs-Ieeren overjas in de dikken mist verdwenen was, alsof hij erin was opgegaan, bulderde een heele wolk van Scharführer verder.
Paleisrevolutie! De tot dat oogenblik bestaande autonomie van het kamp was weggevaagd, de Aeltesterat met Judenältester en al, die van den prins geen kwaad wist, maar die inderdaad sterk had ingeboet aan een autoriteit, welke trouwens nooit groot geweest was, ze werden op staanden voet ontslagen, naar de hel gewenscht en met zooveel verdoemenis overladen, als de duivel zelf beslist niet ter beschikking heeft. Daarvoor had die Judenältester met zijn trouwste trawanten zich nu maandenlang van ’s ochtends vóór zonsopgang tot veelal diep in den nacht afgesloofd, om iedere gore grap van iedere uniform “diensteifrig” gegrinnikt, daarvoor had hij “höchtsgehorsam” als een hijgend hondje achter ieder paar fietsende laarzen aangedraafd om bevelen in ontvangst te nemen, daarvoor had hij “stramm” in de houding de modder van iedere denkbare vernedering over zich heen laten gieten! Natuurlijk in het belang der gemeenschap, maar ook om een lepel soep en een, extra boterham. En het werd wel wat meer ook.
“Die Schweinerei solI aus sein!” “Die Schweinerei” was “aus”. Er kwam een nieuwe Schweinerei: die der Capo’s.
De traliën van prikkeldraad gingen open, de petjes gingen af, en daar traden ze binnen. Voorop de Capo der Capo’s, een man van een jaar of vijf en veertig, een korte, gedrongen, bijna gebochelde gestalte, waarop een veel te groot kaal hoofd, met een kleurloos sluw gezicht, zonder eenige verdere uitdrukking. Achter hem een stuk of vijf, zes moordenaars, ieder met een geweldigen knuppel in de hand, en met de ware wellust in de oogen en langs den mond om aan den slag te gaan.
Ze waren allen uitstekend gekleed met een neiging zelfs naar het chique. En reeds op den eersten blik kon men vermoeden, dat zij niet eerlijk aan al die mooie kleeren gekomen waren. Het was -stellig voor de verhoudingen in het kamp -wat overdreven, te netjes, te proper. Ze droegen allemaal onberispelijke laarzen, maar op den rug het teeken der schande: op hun donkere jas was -alweer met eenigszins overdreven zorgvuldigheid -een bonte lap genaaid. Daaraan viel te herkennen, dat zij -ook zij -gevangenen waren, en dat temperde een beetje hun branie.
Ze zagen er welgedaan, gezond en krachtig uit en onze hongerige magen bromden onmiddellijk met den nijd der bezitloozen: “Ze hebben gegeten”. En omdat ze gegeten hadden, boezemden ze dadelijk een zekere mate van respect in: dat geheimzinnige respect van den hongerige voor den zatte.
Ze konden het ook niet helpen, het behoorde tot de regie van den Duitscher, die het verstond het detail te verzorgen. De Capo is de gevangene, die tot voorwerker, tot bewaker, tot aandrijver van zijn medegevangenen wordt aangesteld. Soms ook tot spion, maar daarvoor is een speciale opdracht vaak overbodig. Dat wordt de goede Capo, die weet, wat er van hem verlangd wordt, vanzelf. In het algemeen moet hij den druk doorgeven, die de Nazi op zijn slachtoffers wenscht uit te oefenen. Als loon ontvangt hij betere ligging, voldoende voeding, het recht om zich bij voorrang de kleeding van overledenen toe te eigenen of ze op andere -mits niet aperte -wijze te stelen. De technische term daarvoor luidt “organisieren”. Daarenboven wordt hij het onschatbare geluk deelachtig van te mogen slaan, zoo hard hij wil en zoo vaak hij wil, zonder de vrees teruggeslagen te worden. Hij mag commandeeren en moet het zelfs. Tegenspraak wordt “niedergeschmettert”. En zoo wordt hij gekocht, en wordt bovendien bereikt, dat in het leger der gevangenen een bevoorrechte klasse ontstaat, waardoor een mogelijk eenparig verzet reeds in den kiem gebroken wordt en zelfs niet op kan komen. De Duitschers wisten, dat er in vele menschen iets leeft, dat, ondanks alle haat, voor de bevoorrechting buigt en deze erkent. Dat paste in elk geval in hun systeem, dat een consequente speculatie inhield op den onderdaan, op den slaaf in den mensch.
Onze Capo’s moesten de taak overnemen van den ontslagen Aeltesterat: de verdeeling van het eten en het toezicht daarop. Het toezicht ook op de barakken en op de in het kamp in theorie nog veronderstelde zindelijkheid. Het bijeendrijven der kampbewoners voor het dagelijksch appèl, het houden van het vóór-appèl, opdat de Scharführer zijn krachten zou kunnen sparen en zich zou kunnen beperken tot de contröle, en dan het “uitkammen” van het kamp voor de samenstelling van de “Arbeitskommandos”.
En de Capo’s deden hun plicht.
De ingeslopen en onder de heerschende omstandigheden onvermijdelijke, zij het ergerlijke, corruptie werd met allerlei bombast van “Gerechtigkeit” door een nieuwe, nog erger corruptie vervangen, enkele geprivilegieerden werden aan den dijk gezet ten behoeve van andere nog meer geprivilegieerden, kortom het duurde maar heel kort of de tredmolen draaide, tot genoegen van deze en tot ergernis van gene, voort als voorheen. En zulks te meer, omdat de Capo’s het practische werk met al zijn details eigenlijk niet aankonden -evenmin trouwens als de Scharführer. En zoo gebeurde het, dat zij de menschen, en bij voorkeur de zieken, wel de bedden uitjoegen, en wel in het bijzijn der Duitschers den grootsten dienstijver voorwendden, maar den arbeid voor een groot deel aan de Joden overlieten. Dat bracht met zich mee, dat er toch weer zoo iets opkwam als een zelfbestuur, waarbij de Capo’s zich ertoe bepaalden, de heeren te spelen (d.w.z. de knechten, die weer knechten hebben) met groot vertoon en spektakel door de barakken te loopen, en hun knuppels stuk te slaan op tafels, banken en kasten, of, als dat zoo uit kwam, op de ruggen en hoofden van hen, aan wier onderdanigheid en vlijt zij -soms terecht, soms ten onrechte meenden te moeten twijfelen. Ook kon men bij tijd en wijle door het kamp het brullen hooren van den een of anderen dief, die een stuk brood gestolen had en daarvoor de beroemde “Prügel” kreeg. Natuurlijk – van de Capo’s.
En toch hebben ze niet zoo hard geslagen als hun opgedragen was. De Capo’s waren menschen van verschillende nationaliteit, veelal Polen, die jarenlang -sommigen 10 jaren en langer in concentratiekampen hadden doorgebracht, uitsluitend temidden van mannen en daar het klappen van de zweep hadden leeren kennen, in letterlijken en in figuurlijken zin. In Bergen-Belsen vonden ze dat, waar ze al die jaren naar gehunkerd hadden en wat hun droomen vertroebeld had: de vrouw.
Hoe kwam ze daar?
Bergen-Belsen was in de terminologie der Nazi’s -tenminste voor zoover het onderhavige deel betreft -geen eigenlijk concentratiekamp. Het was aanvankelijk een “Austauschlager” d.w.z., dat al die elementen, van wie te verwachten viel, dat zij tegen Rijksduitschers in het buitenland konden worden uitgewisseld, daar geconcentreerd werden. Later, toen de “Austausch” grootendeels een illusie bleek, en ook andere groepen, waarmee men zich kennelijk geen raad wist, naar Bergen-Belsen gebracht werden, noemden de Duitschers het kamp een “Aufenthaltslager”. Het was en het bleef echter een “Vorzugslager hetgeen een relatief maar verre van fictief begrip was, ondanks het feit, dat het kamp in menig opzicht, vooral op den duur, veel slechter was dan andere kampen.
Er bestonden belangrijke voordeelen, waarvan het grootste was, dat de familiën niet uiteengerukt werden. Dat gebeurde alleen als de hooge leiding in Berlijn t.a.v. een groep had uitgemaakt, dat deze niet langer voor de Vorzugsbehandeling in aanmerking kwam. Dan vertrok er een z.g. “slecht” transport, en dan konden zij, die buiten het kamp aan het werk waren, zien, hoe mannen en vrouwen ieder een eigen weg moesten gaan, naar een doel, dat niemand kende, dat niemand zich realiseerde, en waarvandaan zij niet terug zouden keeren. En dan konden zij ook het verheffende schouwspel gadeslaan van moeders, die haar kinderen ten afscheid zoenden. Dat waren zoo de finesses van het Duitsche idealisme.
Hoe dan ook, Bergen-Belsen was een gemengd kamp, maar ondanks dat bestond er nagenoeg geen erotiek, niet uit zedelijkheid of uit preutscheid, maar uit honger en zwakte. De mannen en de vrouwen hadden vergeten, dat zij van verschillend geslacht waren en dat gaf het geheel iets spookachtigs. Ze liepen langs elkander heen, onzijdig, als levende, klapperende skeletten. De Capo’s echter waren weldoorvoed.
Wat deden ze toen ze vrouwen zagen? Wat de vogeltjes doen in de lente: pronken. Er viel weer wat te veroveren, een lang vergeten natuurlijke functie! Maar veroveren konden ze niet met al te bloedige handen. En zoo bonden ze, huns ondanks, een beetje in.
Een stuk brood of worst, wat suiker of margarine, allemaal heerlijkheden, waaraan de Capo’s konden komen, deden de rest. En verder? Weten we ooit, wat twee menschen tegen elkaar zeggen, als ze alleen zijn? We wisten het ook toen niet. We zagen, dat er vrouwen waren, die de keuze tusschen vrijen en sterven zoo zwaar niet namen. En stellig kwam er ook wat verliefdheid bij.
Men kan over die verhouding tusschen mannen, die niet veel minder waren dan moordenaars en vrouwen, die zich prostitueerden met hare bitterste vervolgers en de vervolgers van haar eigen kring, denken zooals men wil, zij had een zonderling gevolg. Er trad een zekere matiging, om niet te zeggen verteedering in, spanningen schenen ontladen, er ontstond een zekere vatbaarheid voor het begrip der heerschende nooden, en de Capo’s, die – naar wij achteraf hoorden – gezonden waren om ons zooveel mogelijk dood te slaan, en die van huis uit er de mannen niet naar waren, om daarvoor terug te schrikken, deden het niet. Integendeel, men hoorde bij hun leider, die -voorzoover wij konden nagaan een of ander vermogensmisdrijf op zijn geweten had, een toon van medeleven en bemerkte een poging om ons te helpen. Wat hem en zijn bende intusschen niet belette, om tot een woedende en wilde ruwheid te vervallen, zoodra hij niet strikt gehoorzaamd werd, of zich verbeeldde weerstand te ondervinden.
Ja, de Duitschers wisten wel, wat ze deden, toen ze het begrip der “Blutschande” invoerden, dit tot misdrijf tegen het volk verklaarden en op overtreding der rassenwetgeving de meest rigoreuze straffen stelden. Daarzonder waren ze niet verder gekomen dan het historische pogrom, waarvan de hunkering naar de vrouwen een der belangrijkste, zij het latente, drijfveeren was, en dat, mede door de bevrediging van deze begeerte, niet langer dan enkele dagen duren kon en dan verliep. Zij kenden deze wilde, elementaire begeerte naar de vreemde en vervolgde vrouwen hoe beter zij die kenden, en hoe sterker deze ook in henzelven brandde, des te feller zochten zij haar te onderdrukken. Onder de valsche leuze van het “zuivere bloed” moest de hartstocht naar het vreemde, althans als vreemd gevoelde, bloed smeulende worden gehouden, hij mocht niet gedood worden, maar moest worden teruggedrongen in verholen hoeken der ziel, en daar den onvrede stichten, die omgezet worden kon in blijvenden blinden haat. Zoo hadden de Scharführer opdracht, de naakte vrouwen te bewaken bij het baden en ze deden dat met de meest schaamtelooze onverschilligheid. Befehl ist Befehl.
Het was allemaal berekening, en als het geen berekening was, doch intuïtieve politiek, dan was het nog veel erger. Juist omdat de leuze valsch was, werd zij tot waarheid verheven.
Er was nog iets in het kamp, dat den Capo fascineerde: goud. Iedereen had nog wel een trouwring, of een speld, of een broche, verboden spullen natuurlijk, en verstopt in of onder de matras. De Capo zag het einde van den oorlog naderen, en daarmee den grijnzenden nood. Er ontstond een levendige handel, met al wat daarbij behoort: marktprijs, koersen, tusschenpersonen. Een trouwring van eenigen omvang bracht vier tot zes broodrantsoenen op, en een broodrantsoen was een snede van drie centimeter dik. Het werd een handel om leven en dood, en de Capo, die tegenover den Duitscher gemeene zaak gemaakt had met den gevangene, kreeg belang bij diens leven.
Maar met dat al, ook niet met zijn, een weinig tot rust gekomen hart, vindt hij ons nog niet bereid hem te aanvaarden. Hij is een der belangwekkendste en duidelijkste figuren uit het tableau de la troupe der nationaal socialisten en hij mag zoomin als eenige andere vergeten worden, als de toekomst ons ter harte gaat.
Wij hebben hem overal ontmoet, bij Joden en bij Häftlinge, in de kampen en daarbuiten. Niet altijd was hij bloeddorstig en in de wreedheid ligt ook niet zijn criterium. Wij hebben dat elders te zoeken.
Elk mensch heeft in zijn werk de keus tusschen twee wegen, om het even wat hij ‘is, arbeider, kunstenaar, koopman of politicus. Hij kan zichzelf zoeken, dat is één weg, hij kan ook de zaak zoeken, die hij dienen wil. De Capo is de mensch, die onder alle omstandigheden zichzelf zoekt.
Hij heeft natuurlijk altijd bestaan en hij zal altijd bestaan, maar het nationaal socialisme, dat van den tegenstander altijd het negatieve nog wel gebruiken kon, heeft hem reliëf gegeven, hem naar voren gehaald, hem gehuurd en beloond en net zoo lang geëxploiteerd, tot hij begon te gelooven, dat hij nuttig was.
Zakelijk gerichte gemeenschapsarbeid was moeilijk, en voor een groot deel onmogelijk in de kampen. De Duitschers schakelden dat alles uit, ter wille van het effect der vervolging, zoodat menigeen, die voor dezen arbeid de bekwaamheid en de geneigdheid bezat, al weggevallen was, voordat de honger hem de laatste energie daartoe ontnomen had. Wat overbleef, waren veelal zij, die in het werk voor de gemeenschap altijd een broodwinning voor zichzelf plegen te zoeken of een middel om zich te doen gelden. Zij waren de Capo’s, de voorwerkers, de organisatoren.
Zij waren geen nationaal-socialisten, integendeel, zij behoorden tot de slachtoffers van het nationaal-socialisme. En de Nazi’s, die hen deswege niet tot vrienden konden maken, maakten hen tenminste tot vijand hunner vijanden. Dat deden ze met wat lekkers en wat macht en dat was goedkoop genoeg. Het lekkers bestond uit een beetje eten, dat ze van de rantsoenen der overigen afnamen en ook de macht moesten die anderen betalen. En als er wat sigaretten waren, kwamen de Capo’s het eerst aan de beurt.
Ze namen dat allemaal aan en ze voelden zich best in hun schik. Bedrijvige menschen, die ze van huis uit moesten zijn om voor Capo in aanmerking te komen, hadden ze nu weer wat te doen en te beredderen. En soms, wanneer ze – zooals de Capo der Capo’s in Bergen-Belsen -over wat organisatorisch talent beschikten, kregen ze daarvoor emplooi.
Hoe schoon, hoe schoon, iets meer te mogen zijn dan anderen, niet als ellendige in de rij der ellendigen te moeten staan, maar daarvóór of daarnaast. De misère op te mogen stellen in “Fünferreihen”, de slaven te mogen tellen. “Vordermann”, te mogen commandeeren en “Seitenrichtung! Links-zwei-drei-vier!” en, als er een Scharführer aankomt: “Mützen -ab!”. Hoe heerlijk, den stank van den dwangarbeid te mogen indeelen, den een te mogen bevoordeelen met een plaats bij de kachel en den ander den regen in te kunnen sturen en te laten voelen, dat je macht hebt. Want wat heb je anders aan je macht? Je wordt niet alleen getrapt, je mag ook trappen, en dus ben je wat. En gunsten te kunnen verdeelen naar willekeur, den één dankbaar te kunnen stemmen door het dikke uit de koolraapsoep en je op den ander te kunnen wreken, door alleen het water! Te kunnen schreeuwen als de Scharführer in de buurt is, opdat hij wete, dat je begrepen hebt, hoe het hoort. Als er straf van komt, het odium op den bestrafte te kunnen schuiven en dit alles te kunnen verontschuldigen voor jezelf en je geweten met den dienst dien je verleent aan de gemeenschap; en de “Verantwoordelijkheid”, die je draagt, als excuus voor te kunnen wenden voor je langzamerhand terugkeerende bolle wangen!
Geef den Capo een knuppel in de hand en zijn borst zwelt op. Met dezen maarschalkstaf der menschelijke laagheid zal hij eens toonen, wat hij kan.
En nog dient de Capo de Nazi’s niet. Hij zal zichzelf en U maken, dat hij handelt in het algemeen belang. Hij dient zichzelf.
Kijk maar eens naar dien langen slungel, die bij elke vermoede nalatigheid zijn kornuiten het bloed uit mond en ooren slaat. Of naar dien andere, dien korte, dikke, die maar niet genoeg kan krijgen van zijn eigen autoriteit. Zij vertellen, dat zij de dreigende collectieve straffen, waar de Duitschers zoo gek op zijn, willen afwenden. Het is niet waar. De een heeft een zondebok gevonden voor zijn eigen misère, en de ander weet geen ander middel om zich drijvende te houden in deze zee van ontrechting en vernedering. Het leed heeft weer eens – in strijd met een veelal gekoesterde illusie – vergeten te veredelen.
De Duitscher lacht wat, hij weet het en het is hem voldoende. De vruchten zijn voor hèm.
Deze vruchten zijn de dooden, van wie de dokter in het ambtelijk briefje als doodsoorzaak opgeeft: “Kreislaufschwäche”. In het Nederlandsch vertaald: “door uitputting weggekwijnd”.
De Capo vindt dat verre van plezierig en ditmaal meent hij wat hij zegt. Hij is nog niet zoo door de wol geverfd als zijn baas. Maar ja, wat wilt u? Hij moet toch ook het einde halen….
Wat liggen ze alweer ver achter ons, nietwaar, al die figuren uit den nationaal-socialistischen tijd!
Niet zoo ver, niet zoo ver. Ge kunt ze met den vinger aanwijzen, in besturen, vereenigingen, regeeringslichamen, op kantoren en fabrieken, onder ambtenaren, militairen, sociale werkers en organisatoren, wie in een concentratiekamp Capo zouden zijn geworden en wie niet.
De Griet
Wij hebben haar honderd maal op straat zien loopen in bijna alle steden van Europa, practisch en afdoende geuniformeerd tegen koude en regen, veilig geschoeid tegen modder en sneeuw. Wie was ze, wat wou ze, wat was haar werk? Ze trok altijd een verongelijkt gezicht, maar ik weet niet of ze bang was voor een dreigende aanranding, of teleurgesteld, omdat die niet kwam. Misschien beide. Er was geen contact tusschen haar en de bevolking, zooals met de mannen van de SS, al smaakte dit niet naar meer. Of ze nu Selma heette, of Agnes, Inge of Grethe, ze bleef een anonyma, over wie men met een knipoogje sprak achter de palm van de hand. Men wist alleen, dat ze een vrouw was, verscholen in een uniform, en in zekeren zin daardoor eigenlijk ontbloot. De jongens noemden haar “de Griet”, met een heeleboel verachting, met een beetje nieuwsgierigheid, met allerlei vermoedens en verdenking.
In Amsterdam was ze een visch op het droge, in Bergen-Belsen was ze in haar element. Weliswaar spartelde zij ook daar niet van vreugde, maar ze zwom tenminste in een eigen sfeer. Ze hoorde erbij, als de ratten en de wanzen, en ze was niets nieuws, toen ze voor het eerst verscheen.
Ze noemden haar “de blonde Irmy”, maar waarom, is niet duidelijk geweest. Ze was niet blond, eerder een beetje bruin, zoo gewoontjes, eigenlijk zelfs banaal. Dat ze niet mooi was, kon zij niet helpen, maar zij was niet eens leelijk, zooals die andere Griet, ons aller Fräulein Schlottke. met haar tanigen, fanatieken kop, die ons bij blijven zal als een nachtmerrie, lijfelijk geworden bij dag. Die was tenminste versteend, vermoedelijk door een perverse eenzaamheid bevroren, een leege perkamenten zak, ideale schuilplaats voor den duivel, door wien ze bezeten was. Ze droeg een bloedroode ridderorde, ten teeken harer verdienste bij de “Entjudung Europas” boven op haar vermoedelijke borst. Fräulein Schlottke was een heks, die zonder aandoening of ontroering het “materiaal” administreerde en sorteerde en zijn aflevering regelde naar het Oosten. Alleen trilde er iets om haar bovenlip, iets als heilige voldoening, wanneer de wanhoop zag oplaaien, die zij teweeg bracht, bij vrouwen, die van hun mannen, bij kinderen, die van hun moeders gescheiden werden. Kinderen, die zij haatte, omdat zij ze niet bezat, geluk, dat zij vernietigde, omdat zij zelf niet kende. Fräulein Schlottke was wraakgierig.
De blonde Irmy echter was getrouwd en ze had ook een kind. Booze tongen beweerden, dat de volgorde van huwelijk en geboorte anders was dan het Burgerlijk Wetboek gaarne ziet. Wij konden dat natuurlijk niet controleeren, maar het gerucht was voldoende om dat kind den stoer-Germaanschen naam te bezorgen van “Zuschnellda”.
De blonde Irmy had nog een tweede kind, een jongen van een jaar of twee, dat ter wereld geroepen was om haar uit de kladderadatsch te helpen. Haar man zat al jaren aan het front en zij zelf vertelde, dat hij vlieger was, maar het kan wel zijn, dat ze het loog, omdat ze het interessanter vond. Toen man en vrouw een keer met verlof tezamen waren, hebben ze overlegd, wie haar uit den dienst kon halen, waar ze het land aan had. Dat kon niemand, behalve misschien een nog niet geborene. En zoo moest het geboren worden, het kind, maar het werd vergeefs geboren, want toen het veertien dagen oud was, werd zij weer opgeroepen. Dat verhaal hebben wij uit haar eigen mond.
Zuschnellda en de vergeefs-geborene werden opgeborgen bij een boer op het land, ter bescherming tegen bommen. Voor Irmy waren er tweeërlei bommen, heilige en vuile, en daarin stond ze in de wereld niet alleen. De heilige bommen zijn de bommen, die voor vreemde kinderen bestemd zijn en de vuile zijn die, welke vallen op het eigen dak. Irmy bedoelde natuurlijk bescherming tegen de “vuile” bommen, de Engelsche. “Gemeinheit!”
Ze ging weer aan het werk. “Blockführerin” in de kampen. 18 uren per dag. Vrij gebruik van karwats en revolver, met dien verstande, dat het slaan – in ons kamp tenminste – officieel verboden heette.
De toenmalige commandant, de voorganger van Kramer, een vette wellusteling, van beroep hotelhouder, die blijkens een getatoueerd anker op zijn hand ook gevaren had, had zoo zijn hebbelijkheden. Zijn paard bijvoorbeeld klopte hij op den nek en voerde het klontjes, bij voorkeur als er hongerige gevangenen omheen stonden, dat het water hun om de tanden liep.
Onze kribben moesten zijn opgemaakt “wie Schachteln Streichhölzer”, d.w.z. vierkant, zonder bobbels of deuken, zonder kreukel aan het oppervlak. Wat daaronder lag, was niet voor zijn verantwoording, daar konden natte schoenen liggen te schimmelen, of vuile wasch kon er stinken, de luizen mochten er bruiloft vieren, als men maar, de barak inkomende, in één blik, daar dwars doorheen kon zien. En de blonde Irmy had de contrôle. Want stel je voor, dat Maupie Augurkiesman van den Zwanenburgwal een rimpel in zijn dekens had! Dat zou de Voorzienigheid den Führer nooit vergeven, en Duitschland zou den oorlog verliezen.
De blonde Irmy droeg het hare ertoe bij, opdat Duitschland den oorlog zou winnen. “Diensteifrig” gevolgd door den Lagerältester en de barakkenleiders, rende ze de barakken door. Links en rechts werd hier en daar een deken afgerukt. “Notieren!” Dat beteekende straf. Als het een of ander vrouwtje het niet houden kon van de dysenterie en haar bed uitgevlucht was zonder de dekens model dicht te slaan, kostte haar dat het klontje boter van de week. Maar zulk een vergrijp was voor straf niet eens noodig. Ook als het bed zoo glad getrokken was als een tafelvlak, vloog de deken er dikwijls af. Er moesten tien, of twintig of dertig slachtoffers zijn, eIken dag. “Notieren!” Wat kon het de blonde Irmy schelen, hoe de bedden lagen? Het ging om het rapport. En ze was bang voor den “Olle”, net als Selma en Agnes, Inge en Grethe. De “Olle” was dik en makkelijk was hij niet. En hij had een breed bed. En ook voor dat bed waren ze bang.
“Glaubt Ihr, dass ich mir für die Juden eine Zigarre hole? Bah!” Een “Zigarre” is het Hoog-Duitsche woord voor “uitbrander”. De angst voor de “Zigarre” heeft de wereldgeschiedenis beïnvloed. Ze heeft ons honderden klontjes boter gekost. Dat beteekende weer honderden streepjes dichter bij het einde voor honderden menschen.
Ja, “Betten wie Streichholzschachteln!” Voor deze en dergelijke wereldproblemen zijn divisies en divisies S.S.-mannen jaar na jaar gemobiliseerd geweest. Kerels als boomen, recht van lijf en leden, die, terwijl hun vaderland lag te zieltogen, geen andere zorg hadden dan weerlooze mannen, vrouwen en kinderen te treiteren en te sarren en hun als ze liepen of lagen -het leven met alle denkbare en ondenkbare chicanes te verbitteren. Om die kerels vrij te maken voor dezen nuttigen arbeid, moesten arbeiders uit heel Europa worden geronseld. En die arbeid was voor hen werkelijk nuttig genoeg. “Bedden als lucifersdoosjes” en dergelijke idealen waren in elk geval voldoende om te ontsnappen aan het naar soldaten hongerige front. Het zijn deze ontsnapte divisies, die nu opnieuw beginnen te jammeren over den “Dolchstoss” .
Voor de blonde Irmy was het aftrekken van dekens trouwens ook zoo nutteloos niet. Ze had de ervaring opgedaan, dat daarmede nog menig voorwerp te voorschijn kwam, dat van haar gading was. Een zaklantaarn bijvoorbeeld, of een schaakspel. Irmy stak het in haar zak. En daar, naar nationaal-socialistisch recht, niet de dief maar de bestolene de schuldige is, kreeg deze de straf voor den diefstal: Inhouding van één of twee maal boter.
De blonde Irmy kon nog meer dan bedden controleeren. Ze kon slaan en hoe!
Ik heb haar een keer tusschen de barakken bezig gezien met een slungel van een jaar of vijftien, die een blik vuil water had uitgestort over den weg. Haar beide handen kletsten op zijn wangen in een razende, wie weet hoe lang opgekropte, wie weet waardoor veroorzaakte, woede. De jongen verroerde zich nauwelijks. Hij probeerde alleen zijn hoofd met zijn armen te beschermen. Het hielp niet veel. De blonde Irmy toonde routine. Het slachtoffer schreeuwde niet en huilde niet eens. Waarom ook? Zijn vader was doodgegaan, zijn moeder lag op sterven, een zusje was opgenomen in een ziekenhuis met longtuberculose en het jongste zwalkte ergens rond of speelde in de modder, zonder toezicht, ongewasschen, ongekamd, met een snotneus, haveloos, aan den eenen voet een open, te grooten schoen, aan den anderen een gescheurde pantoffel. Huil daar es om. Er is geen beginnen aan. Hadt ge den jongen op dat moment gevraagd: “Hoe gaat het?”, dan had hij geantwoord: “Ik heb honger”. En een paar minuten lang was de blonde Irmy een dolle furie.
Zóó, toekomstige geschiedschrijver, zag de dagelijksche dag er uit in het hart van Europa omstreeks het midden der twintigste eeuw. Schilder alleen nog op den achtergrond van zulk een scène een vuilniswagen vol naakte, uitgemergelde lijken.
Maar probeer de blonde Irmy vooral naar waarheid te treffen. Want ze kon nog veel, veel meer dan slaan. Ze kon naar het weeshuis gaan (we hadden zoowaar een weeshuis) om met de kinderen te spelen en te lachen. Ze kon ze aanhalen, ze kon met ze wandelen. Ze bracht een stuk chocola voor ze mee. Ze droogde hun traantjes, ze snoot hun neuzen. Ze aaide ze over de wang.
Er was -midden in de ellende -een kind geboren, ergens in de ziekenhuisbarak, bij het licht van een stompje kaars. Verwonder U niet. Er is wel eens meer een Joodsche jongen in een stal geboren. Zijn moeder verstond het, dat kind zóó te verzorgen, dat het eruit zag als een door zijn grootouders verwend kleinkind van millionnairs. Het was niet alleen altijd helder, het was ook toegedekt met een lakentje met open zoompje, met een kantje, dat zijn moeder zelf had gehaakt, zoo een gewone vrouw, die temidden van al dat vuil en dien stank, te midden van al die zelfzucht, dat kijven en vechten om een lepel soep, den honger, de ziekten en den dood, de gewone instincten niet verloren had van een jonge moeder voor een kind, ergens in een gelukkig land in een verwarmd vertrek. En het kind beantwoordde dat met een rose gezicht, en het speelde met zijn handjes, net als alle gezonde kinderen in een wereld vol vrede. Werkelijk, het was een lief kind, en de blonde Irmy kon er niet tegen op. De vrouwen legden het zóó, dat ze het zien moest bij het binnenkomen in de barak, en het gebeurde, dat ze dan dekens en rapport en zaklantaarns en ingehouden margarine vergat. En ze uitte zich in deze voor het nationaal-socialisme klassieke termen: “Als jullie allemaal vergast of doodgeschoten wordt, red ik deze kleine”. Dat was bedoeld als troost en oprecht gemeend. Wist ze, wat ze zei, deze dochter van den Pharao? Er is wel eens meer een Joodsch jongetje gered, en dat heeft zijn gevolgen gehad.
Ze praatte met de vrouwen naar der vrouwen aard. Over lapjes en katoentjes, broekjes en jarretelletjes, knoopjes en lusjes, over kinderen en over dingen, die men alleen in bedekte termen zegt, of waaraan men denkt, als men schijnbaar over iets anders spreekt. Ze schepte op, dat ze zeven jaar spionne in Frankrijk was geweest. “Herrliche Zeit”.
Er was een naaister in het kamp, die naaide haar burgerjaponnetjes, speldde en paste, en de blonde Irmy was getemd.
Haar gesprekken konden beginnen met een huilbui: “Ach ich kann Euer Elend hier nicht mehr ertragen”. Die tranen waren wel echt, maar ze golden niet ons. Er gebeurde natuurlijk
het een en ander buiten het prikkeldraad, dat ons omgaf, waarvan we niets wisten of weten mochten. En misschien was haar man gewond, of was een lang verwacht bericht over de kinderen uitgebleven. Wie zal het zeggen? Misschien ook begon hier een dronkemansberouw. Het voorgewende medelijden lijkt echter onwaarschijnlijk.
“Peterchen” had de “OlIe” gezegd -de commandant noemde haar “Peterchen” en ze was er trotsch op -“Peterchen, du sollst keine Steckrüben (koolraap) essen”. Steckrüben vormden ons dagelijksch voer. En als de “Olle” haar daarvoor behoeden wilde, beteekende dat een combinatie van flirt en nationaal program. En zooiets kun je natuurlijk als Blockführerin tegenover andere vrouwen niet voor je houden.
Het is maar goed, dat de commandant niet geweten heeft, dat Irmy verteederd kon worden door een kind. Anders had ze “Steckrüben” moeten eten en niet weinig. En ze had er zich bij neergelegd, want stellig had ze dat rechtvaardig gevonden.
Grillig is een mensch, zelfs als hij gelijkgeschakeld is. Waarom ook niet? Hij heeft twee armen, twee beenen, twee oogen, twee ooren en twee neusgaten, waarom zou hij niet twee zielen hebben? Een rechter ziel en een linker ziel, en waarom zou de rechter ziel moeten weten, wat de linker ziel doet?
Als de blonde Irmy genoeg gekletst had, brak ze af: “So, jetzt geh ich mal ein bisschen prügeln im Frauenlager”.
Ze zei het en ze deed het. Naast het onze lag een tentenkamp van Poolsche en uit Poolsche concentratiekampen weggevoerde vrouwen. Ook Nederlandsche waren daaronder, die in enkele onbewaakte oogenblikken ons het een-en ander toeschreeuwden door het prikkeldraad, waardoor wij wisten, dat het inferno nog heel wat dieper lagen had dan de onze.
Irmy daalde erin af en als ze eruit opsteeg en weer in onze barakken verscheen, dan kon ze zich bitter beklagen: Ze had zóó een pijn in haar arm van het ranselen! De Poolsche vrouwen, zei ze, hadden geen “Kultur”’.
Zoo was onze Griet. En hoe is ze nu? Waar zou ze zitten, en wat zou ze doen? Het is geen onbaatzuchtige belangstelling in een waarlijk niet zeer belangrijk wezen, die ons deze vragen ingeeft, maar eIken keer, als we over het huidige Duitschland lezen, hooren of denken, komt de gedachte naar boven: tua res agitur. Voor wie zijn verstand gebruikt, is deze gedachte sterker dan andere en laat weinig ruimte over voor voldoening over de aangerichte verwoesting, den honger en den chaos.
De blonde Irmy heeft, voor zoover bekend, niet terechtgestaan. Zij moet niet verward worden met Irma Grese, die wij in Bergen-Belsen niet hebben gekend en wier particulier jachtgebied meer in de buurt van Auschwitz gelegen schijnt te hebben. Een aantal leden van de S.S. is bij het binnenrukken in de kampen overhoop geschoten. Van de vele honderdduizenden schuldigen zijn tot dusver slechts enkele tientallen ter verantwoording geroepen. Het zal wel niet anders hebben gekund. Een groot deel loopt rond, en het is niet meer dan waarschijnlijk, dat ook de blonde Irmy den dans ontsprongen is.
En wij -den dans ontsprongen als zij, al is het dan op een andere manier -mogen misschien wel een beetje fantaseeren. Ik stel me voor, dat ze ergens ronddoolt tusschen de puinhoopen van een vernietigde stad of een half vernietigd dorp, op een zekeren afstand van haar kinderen, gescheiden of vervreemd van haar man. Ze zal wel den een of anderen Tommy aan den haak hebben geslagen of een anderen gealliëerden soldaat of sergeant, want zoo leelijk was ze niet. Ze scharrelt in sigaretten.
Heel goed verstaan ze elkaar niet, de Tommy en zij, maar zij zijn twee menschen, die ieder een aanvulling noodig hebben. En dan komt de taal vanzelf.
Hij heeft veel afschuwelijks gehoord en gelezen van de kampen, en als hij er op een avond achter komt, dat ook zij (bar geweest is, vraagt hij: “Hoe was dat daar toch? Zijn al die
vreeselijke verhalen nu waar? Mooi hebben jullie je daar niet gedragen.”
De blonde Irmy wordt kwaad. “Wat? niet mooi gedragen? Alles heb ik voor die menschen gedaan. Ik was bij de S.S., maar nooit ben ik Nazi geweest. Ik wou er niets mee te maken hebben. Alle mogelijke moeite heb ik gedaan om er uit te komen. Het hielp niet. Een kind heb ik gekregen en toen het veertien dagen oud was, moest ik weer terug. Een ellende! Zwijnen waren die Joden. Niet aan orde te wennen! Ze gooiden het vuile water zoo maar over de straat. En de bedden! Je kon zeggen, wat je wou, de grootste wanorde! EIken dag moesten er tien, twintig of dertig dekens worden afgetrokken, zoo lag de boel in de war. En als ik goed gekeken had, hadden het er wel vijftig of honderd kunnen zijn. Moest je bij ons komen! Onberispelijk. En een rijkdommen, dat die menschen hadden, de mooiste schaakspelen kwamen voor den dag! De menschen hadden het er niet slecht. Ze hadden de kinderen bij zich, en i k moest mijn kinderen naar een boer brengen. En ze zagen eruit! Dat had je eens moeten zien. Babies met rose wangen! En de vrouwen hadden niets te doen. Ik moest 18 uur per dag werken, maar zij konden kantjes haken aan lakentjes. En het eten? Hebben wij het tegenwoordig dan zooveel beter? Er waren veel “Steckrüben”, maar het smaakte heerlijk. Honderd maal heb ik den commandant gevraagd, of ik ze ook eens krijgen kon. Hij was een echt gemoedelijke kerel, zoo een hartelijke dikke Duitscher. Hij zei altijd “Peterchen” tegen me. Maar Steckrüben kreeg ik niet te eten. Ik moet zeggen, de menschen waren wel eens dankbaar, als je wat voor ze deed. Dit jurkje, dat ik aan heb, hebben ze voor me genaaid. Dat spreekt toch boekdeelen. En nu maken ze propaganda tegen ons.”
“De Poolsche vrouwen, dat waren beesten. Geen zweem van “Kultur”. Je moet met eigen oogen hebben gezien, hoe ze op het eten konden aanvallen, allemaal tegelijk, om het te begrijpen. Ik had altijd pijn in m’n arm, als ik ze uit elkaar moest houden. Zoo erg was het.”
De Tommy wrijft zich over de kin. Een beetje verlegen durft hij nog te vragen: “Moest jij ook wel eens slaan?”
“lch? Mensch, das war verboten!”
Irmy heeft zich opgewonden, en met een blos op de wangen ziet ze er zoo gek niet uit.
Rij geeft haar een sigaret. Een capstan, waar ze dol op is. De Franschen kent ze ook. Daar kon ze altijd goed mee opschieten. Ze is eens zeven weken in Frankrijk geweest. “Herrliche Zeit”. Maar dat van die kampen, das ist nicht wahr!
lrmy gelooft wat ze zegt. Ze is niet eens te kwader trouw, en dat is het ergste van alles. De Tommy denkt al lang aan iets anders.
Onder de linde
Er was geen linde. Er was niet eens een grasspriet. Bergen-Belsen was, evenals andere concentratiekampen, een platgebrand stuk grond, ver van den weg, met een aantal in rechte rijen opgetrokken, grauw-groene barakken. Sommige waren van steen en hadden in haar goede dagen dienst gedaan als paardenstallen, andere waren van hout. De meeste waren verzakt, bouwvallig, slecht afgedekt en tochtig. Verschillende daken waren zóó slecht, dat de regen naar binnen kletterde, zoodat de bovenbedden onbruikbaar waren en de vloer bedekt was door plassen water.
De grond in het kamp is dor, in den winter modder of ijs, in den zomer zand en stof en kiezel. Er wentelt geen worm doorheen, er fladdert geen vlinder, er vliegt geen libel. Geen musch komt er een zaadje zoeken, geen vogel valt het in ergens neer te strijken op een paal of een plank en er “piep” te zeggen, “goe-morgen”. Alleen buiten het prikkeldraad, achter een andere rij prikkeldraad, wordt wat boerenkool verbouwd of groente voor de S.S. Verderop, bij de gewoonlijk onbereikbare barakken van deze hooge heeren en de nog hoogere heeren van het commando, is een poging gedaan om een perk aan te leggen. En een enkelen keer gelukt het daar een viooltje te stelen of een goudsbloem.
Een concentratiekamp is bovenal leelijk, en men moet zeggen aangrijpend leelijk. Niet, als een gevangenis, rationeel, maar fantastisch leelijk, ontworpen door een artistieken schurk. En in elk geval is er geen linde.
Er is, als eerste reactie op al die leelijkheid, haat, maar er is ook bij velen een gevoel van wederkeerige verantwoordelijkheid. Er bestaan egocentrische en niet-egocentrische menschen binnen het prikkeldraad, zoo goed als daarbuiten. Er zijn er, die het ongeluk hebben, niet uit zichzelf te kunnen treden, omdat zij daarop niet zijn gebouwd. Er zijn er, die dat wel kunnen, stralende menschen, hulpvaardige, opofferende. Soms ziet ge een enkele figuur over het leege appèl-terrein loopen, een mensch als een melodie. Zoo hoog kan de nood niet klimmen, of er is altijd wel iemand, een dokter, een verpleger, of verpleegster, een barakkenleider of -leidster en zelfs een voor werker, die niet zal ophouden te zorgen, te slaven, op te komen voor zijn of haar menschen. Er was op den duur een Judenältester, die zich voor ons allen in hooge mate verdienstelijk heeft gemaakt.
Maar alles in het kamp staat onder den vloek der vervolging. Er zijn veel menschen bijeen, maar het ontbreken van een zich uit eigen krachten ontwikkelde maatschappij maakt hen eenzaam, maakt alles wat zij doen -van welk hoog of laag gehalte dat ook is – tot fragment.
Moeders zorgen voor hun kinderen, families blijven hecht aaneengesloten, en er zijn zelfs groepen, die uit hoofde harer nationaliteit of taal, soms op grond eener idee, kenmerken vertoonen van saamhoorigheid. Dan is de familie eenzaam, of de groep het fragment, en treedt een familie- of groeps-egoïsme op, dat meestal veel harder is dan het individueele.
Dat alles is het objectieve gevolg van den toestand, waarin wij ons bevinden, waaraan niemand iets veranderen kan, dat den meesten echter niet bewust is, en dat zij deswege aan elkander verwijten. Menigeen wordt vervuld door een onredelijken wrok, die niets anders is dan de onverdraaglijke ervaring der eenzaamheid. En die wrok wordt sterker, naarmate men de eenzaamheid niet alleen ondergaat, maar ook bewerkt en veroorzaakt en deswege teleurgesteld is over zichzelf. Er is ook diefstal, net als overal bij honger en nood. De mensch steelt echter niet alleen uit honger, hij steelt ook uit eenzaamheid en heimwee, uit een samenstel van reacties en aandoeningen, waarvoor zijn taal geen woorden, zijn verstand geen begrippen bezit, voor zoover hij ten minste steelt. Maar de gewone normale mensch, ook al is hij niet zoo erg braaf en nogal karig met de naastenliefde, en nogal gierig met de zelfopoffering en nogal hebzuchtig wanneer er wat te hebben valt, is terughoudend tegenover het bezit van een ander. Hij steelt niet, hij sterft liever. En bij ons ging het om het naakte leven, en het risico van ontdekking was maar uiterst gering.
Natuurlijk viel er een zekere verschuiving waar te nemen, vooral bij de jeugd, die immers minder geremd is en sterker onder honger en heimwee lijdt. Maar het aantal dieven bleef, als elders, beperkt. Meer echter dan elders vormden zij een zware belasting.
Want wij woonden opeengedrongen in overvolle pakhuizen van menschen, waar op zijn best een schemering hing en urenlang volledige duisternis heerschte, zoodat men elkander niet herkennen kon en niet wist, wie naar binnen kwam of naar buiten liep. Dat was van den aanvang aan zoo geweest, maar het werd hoe langer hoe benauwder. De beschikbare ruimte, ten hoogste geschikt voor vijf- of zesduizend menschen, bevatte op den duur het tienvoudige daarvan. Bergen-Belsen werd het concentratiekamp der in het Oosten ontruimde concentratiekampen.
Men hoefde zijn hand slechts uit te strekken om iets te grijpen: een beker, een sok, een schoen, een muts, een broek, of het onder de dekens zorgvuldig verstopte, hevig begeerde, brood, dat immers voor een aantal dagen tegelijk uitgegeven werd. Hoeveel handen er zijn uitgestrekt, weet ik niet, maar gegrepen hebben zij veel.
Wij moesten daartegen iets doen. Wij beschikten over een “Bünker”, een cel, niet veel slechter dan die op een normaal politiebureau, en de Lagerälteste had de bevoegdheid te straffen. Maar het kamp nam geen genoegen met zijn politiemacht en verlangde een zakelijke en integere rechtspraak. Wij stelden een rechtbank in, wier vonnissen hem zouden strekken tot advies. Rechtens immers behield hij, volgens het leidersbeginsel, dat ook in de kampen was ingevoerd, alle macht. Hij heeft zich behoudens één uitzondering – aan de adviezen gehouden.
De oprichting en organisatie der rechtbank gebeurde intern en in het geheim, omdat wij niet wisten, hoe de Duitschers op deze gedachte zouden reageeren. Want rechtspraak door rechters is in wezen in strijd met hun rechtsopvatting en wat zij in dit opzicht in de wereld practisch hebben toegelaten, was een concessie aan het verleden en aan het nooit geheel zwijgende geweten, dat met een vorm uit het verleden, bij wijze van fopspeen, werd afgescheept.
De rechtbank houdt dus haar zittingen des avonds bij een enkel kaarsje, of, als dat er niet is, in het donker, letterlijk derhalve: zonder aanzien des persoons. Maar haar functioneeren komt aan den dag. De Lagerälteste bibbert, want hij is aansprakelijk, maar hij glimlacht al.
Want de dikke commandant is enthousiast! “Wunderbar”. Hij begrijpt de zaak. “Wo tausende Leute zusammen sitzen muss mal was passieren!” Maar…. zijn oud-Germaansche hart gaat open. Rechtspraak moet plaats hebben in het openbaar, op het dorpsplein.
“Unter der Linde, hören Sie, unter der Linde!”
Er is geen linde.
“Am Appellplatz, Sie Idiot. lch komme selbst!”
Die vette schobbejak is met zijn linde zoo oud-Germaansch niet, als hij voorgeeft te zijn. Het völkische beginsel is weer eens zwendel. Hij verlangt controle voor zichzelf.
De Judenälteste kan glimlachten, de rechters zijn ontzet.
Waar blijft hun onafhankelijkheid onder controle van de S.S., en zal niet het eene gewetensconflict volgen op het andere? Maar de commandant belooft volledige vrijheid en een stipte eerbiediging van ieder vonnis. Hij heeft woord gehouden. Waarom ook niet? Waar hij zich te buiten gaan wou, deed hij het buiten de rechtbank om.
En zoo bleef dan ook de rechtbank, wat zij minder wezen mocht dan wat ter wereld ook: fragment.
Fragment echter of geen fragment, daar zaten ze met hun drieën op het wijde, leege appèlterrein, dat niets anders was dan een groote vlakte niets, onder de linde, die niet bestond. Drie rechters, drie wijze, groote kale advocatenhoofden, drie Joden, ter linkerzijde een Joegoslaaf, in het midden een Duitscher als president, en rechts van hem een Nederlander. De Joegoslaaf, een teedere, zuivere ziel, die van vrouwen kinderen gescheiden was en daar diep gebukt onder ging, begrijpt maar niet, dat hij, als Balkanees, door zijn Europeesche collega’s voor vol wordt aangezien en kan het gevoel niet kwijt, voor spek en boonen mee te doen. De Nederlander heeft zich, om zoo te zeggen ambtshalve, zoolang ik hem gekend heb, groen en geel geërgerd aan den president, en deze heeft nooit nagelaten, overal waar een eenvoudig woord van pas was, een prachtigen volzin te plaatsen. Zij waren alle drie voortreffelijke juristen en onkreukbare mannen en hadden dat in een lange praktijk bewezen.
Terzijde zit de openbare aanklager, met den veel te weidschen titel van Prokurör General, een titel, die op zijn baantje past als een toga op een skelet. Als ik aan hem denk, schiet mij het schoone rijmpje te binnen van den onsterfelijken Heinrich Heine:
“Schad’ dass ich ihn nicht küssen kann, Denn ich bin selber dieser gute Mann.”
Onbarmhartig brandt de zon, alsof ze het met de heele vertooning niet eens is en haar verzengen wil. Ze heeft meer gelijk dan de groote menigte gevangenen, die opgekomen is om het eerste openbare proces in Bergen-Belsen te genieten. Het is Zondagmiddag, de eerste vrije middag en het eerste verzetje sinds lange maanden. De S.S. is in haar hoogste vertegenwoordigers ter plaatse verschenen. Ze zullen den heelen middag zweetend zitten te luisteren, den kraag van de uniform geopend en vol spanning of ze ons niet een loer kunnen draaien.
Er wordt een ernstig feit berecht. Ten einde de brooddiefstallen eenigszins tegen te gaan, hebben de barakkenleiders een kast ingericht, waar de bewoners hun broodrantsoenen in bewaring kunnen geven. Deze kasten zijn natuurlijk afgesloten en den beklaagde wordt ten laste gelegd, dat hij zulk een kast in den nacht heeft opengebroken en geplunderd. Hij ontkent.
Er zijn tien of twaalf getuigen gedagvaard à charge en twee à décharge. De beklaagde heeft een verdediger, vroeger een der voornaamste advocaten van Duitschland.
Toch een rare zitting, waarin zoo’n geval te berde komt! Rechters, aanklager en advocaat, ze dragen als ambtsgewaad hun lompen en ze hebben allemaal even grooten honger als de dief, ze kennen dezelfde verleidingen als hij, en ze weten precies zoo goed als hij, wat een stuk brood waard is. Waar vindt men dat in deze wereld?
Waar vindt men een president of een procureur-generaal, die ’s nachts bed aan bed gaat slapen met een boef, die zoojuist heeft terecht gestaan? Het is trouwens niet aan te bevelen, niet zoozeer in het belang der wet, dan wel omdat het zoo lastig is met de dekens.
Het onderzoek begint en uit de getuigenverklaringen blijkt dat de beklaagde in het holst van den nacht aangetroffen is in een gang tusschen bedden, waar hij niets te maken had, in een zonderlinge vermomming, met een blauwen zonnebril op den neus. Vlak bij de plek, waar hij betrapt werd, was een stuk brood gevonden, gewikkeld in een doek, die in de kast gelegen
had. Het hangslot moet geforceerd zijn met behulp van een handdoek, dien de man om zijn hals had. Zoo was er meer, en voor dit alles geeft de beklaagde de meest zonderlinge en ongeloofwaardige verklaringen. De getuigen der verdediging kwamen vertellen, dat zij hem vroeger gekend hadden als een niet onbelangrijk handelsagent met zeer gunstige
reputatie, als een man, die met de nooden van anderen verstond mede te leven, en die naar hun meening niet in staat was tot een daad als hier was ten laste gelegd.
Er volgt een voortreffelijk pleidooi, zoo een pleidooi, dat, juist door het hopelooze van de zaak, in hooge mate boeit. En daar was moed toe noodig in het bijzijn van de S.S.
Wij hadden afgesproken, dat wij de zaak gebruiken zouden als een ongezochte gelegenheid om, nu wij nimmer konden klagen, de meer dan miserabele voedselvoorziening bloot te leggen. Wij hadden ons de moeite kunnen sparen en hadden kunnen weten, welken indruk dit alles maken moest. De S.S. genoot van de tragedie, die zich daar voor hun oogen afspeelde en rekende het zich tot een eer, daarvan de oorzaak te zijn.
“Nur nicht schwach werden”, dat was hun wijsheid.
De rechtbank begeeft zich in raadkamer, d.w.z. naar een plek onder de gloeiende zon naast de latrine. Zij komt onder de linde terug en de president houdt een lange rede. Er komen
talrijke diefstallen voor en slechts enkele kunnen worden opgehelderd. Ter bescherming der kampbewoners en met het oog op den ernst van het feit, wordt de schuldige veroordeeld tot vier weken Bünker: twee maal per week water en brood.
Dan volgt de instemming en de critiek, alles een beetje geprikkelder dan men dat zonder prikkeldraad gewend is, maar het vonnis mist zijn uitwerking niet. Acht, tien, twaalf dagen wordt er geen enkele diefstal gemeld en de procureur-generaal is al bang dat hij moet gaan stempelen, maar dan begint het lieve leventje van voren af aan.
De veroordeelde zelf zit in den bunker en jammert onophoudelijk, dat hij onschuldig is. Hij smeekt elken dag om gratie en schermt daarbij met zijn “Braut”, die hij in Holland achtergelaten heeft, de “Braut”, die hij terug wil zien. Hij moet echter zijn straf uitzitten en komt, uiterlijk ongedeerd. in het kamp terug. En daar wordt hij natuurlijk met den nek aangezien, want hier kan men zijn haat nu eens uitleven met objectieve rechtvaardiging. En als men zoo iets kan, dan laat men dat niet.
Na een tijdje – misschien was het twee maanden later – wordt dezelfde man in een andere barak in het holst van den nacht weer betrapt, weer vermomd, weer met een handdoek om, en weer is er een kast geforceerd en weer is er brood geroofd, dat weer in zijn nabijheid gevonden wordt. En weer ontkent hij stijf en strak, en weer is er, blijkens het vooronderzoek, geen twijfel denkbaar aan zijn schuld.
Ik probeer hem tot een bekentenis te brengen, het eenige, dat hem nog eenigszins helpen kan. Vergeefs. Maar na een paar dagen komt hij uit eigen beweging terug, valt op de knieën neer op den grond, grijpt mijn hand, verbergt zijn hoofd in de armen en begint te huilen. Er volgt een volledige bekentenis. Hij heeft beide feiten gepleegd. En nu kan hij het niet meer uithouden….
“Wat kun je niet uithouden?”
“Dat ik gelogen heb.”
De diefstallen neemt hij zoo zwaar niet. Maar “dat ik gelogen heb, oh, oh, dat ik gelogen heb….!”
Daar ligt hij, niets meer dan een vod en hij begint weer over zijn “Braut”. De “Braut”, die hij in Holland heeft achtergelaten en die hij terug wil zien. Is er dan geen grens aan de diepte der menschelijke vernedering?
Ik veracht hem en ik walg van dit, ons heele leven. Waar is nu de mensch, die zich heenbuigt over dit wrak, en het opheft en iets zegt, iets dat hem verlossen kan? Hoe kan men het fragment verdragen, zulk een eenzaamheid als die van een verworpene onder verworpenen, hoe kan zulk een fragment zichzelf verdragen? “Dat ik gestolen heb, dat zou je mij vergeven, maar nu ik gelogen heb, is er geen weg meer tusschen jou en mij. Dat heb je zelf gezegd.”
En de procureur-generaal begint te begrijpen, wat hij zelf misdreven heeft. Maar ben ik een geestelijke of een zielsverzorger? Ik ben de procureur-generaal en ik zal hem dagvaarden en opnieuw zijn bestraffing vragen en ik zal zeggen: “Deze man heeft voor de tweede maal ingebroken in den nacht.”
“Wat kletst die kerel toch over zijn Braut?” vraagt de president, die er bij is.
Waarom is er nu niemand, die antwoordt: “Omdat er een middel is tegen verdriet, één enkel middel. Dat voelt die schooier, en daar bedelt hij om. Dat middel is lichaamswarmte.”
En weer zitten wij onder de linde, de drie groote, wijze hoofden der rechters en terzijde de man met den veel te weidschen titel. De belangstelling is veel geringer. Het is een werkdag en bovendien is door de bekentenis alle spanning uit de zaak verdwenen. De Duitschers zijn afwezig. Het weer is slecht. De niet-aanwezige linde is verplaatst naar den hoek van een barak.
Onze inbreker verschijnt niet. Er komt bericht uit het ziekenhuis: Hij is dood.
Zoo? Wij wisten, dat hij ziek was, maar hij maakte sterk den indruk, dat hij simuleerde. Was het zoo erg? Heeft hij nog wat gezegd?
“Jawel”, luidt het antwoord, “Scheisse heeft hij gezegd.”
“Scheisse? Dat is een vloek, een vloek….”
“Neen, mijnheer de president, het is een verschrikkelijk gebed.” “Volgende zaak”, zegt de president.
Als de president zegt: “Volgende zaak”, dan is het net of de klok slaat, of je de Geschiedenis zelf hoort stommelen op de trap.
De volgende zaak is een zaak van den president tegen den procureur-generaal. Er is een klacht ingekomen tegen een vrouw, die drie rantsoenen brood van een buurman aan tafel heeft weggenomen en dadelijk na de daad is betrapt. Het heele kamp weet er van en spreekt er schande over. Het is een vrouw van vroeger voornamen stand. Men dringt op bestraffing aan. “Die zaak moet vervolgd worden”, meent de president. “Neen, ik ken die vrouw. Zij steelt niet. Zij zegt, dat zij het brood voor haar brood gehouden heeft.” “Het is een uitvlucht. Haar eigen brood is in haar koffer gevonden.”
“Zij zegt dat zij niet weet, hoe dat er in gekomen is.”
“Ze heeft het er zelf in gelegd.”
“Dat geloof ik ook, maar zij kan het vergeten zijn. Die vrouw heeft niet opzettelijk gestolen. Ze kan in de war geweest zijn of een weinig beneveld.” “Het kamp begrijpt dit niet. Het noemt dat klassejustitie. De autoriteit van de rechtbank is in het geding.” Wij besluiten de zaak aan een psychiater ter beoordeeling voor te leggen. Er komt een uitvoerig rapport. Conclusie: Het feit is naar alle waarschijnlijkheid een door den honger veroorzaakte “Fehlhandlung” geweest.
Ik kan dat mooie woord niet vertalen. Misschien moet men zeggen: onbewuste misgreep. Maar in elk geval, ik vervolg het niet. Ik heb er geen zin in. De president moet er zich bij neerleggen. Hij meesmuilt.
En dan, na een paar weken, komt er een tweede klacht. De vrouw heeft een pannetje eten van een ander in een onbewaakt oogenblik van de kachel genomen en in haar pannetje overgestort. Het wordt een bedenkelijk geval, het feit staat vrijwel vast, en de procureur-generaal trekt zich aan zijn oor: naïeve idioot, je bent er in geloopen.
“Dat zult u nu toch vervolgen?” vraagt de president.
“Laten we een paar dagen wachten.”
In die paar dagen helpt de vrouw den procureur-generaal uit de impasse. Ze sterft.
“Het is maar goed, dat we die vrouw niet hebben vervolgd” zucht de president en iedereen is het met hem eens.
“Het is niet goed om te veel recht te willen spreken”, zegt er een. “Wij behoeven niet alles te doen. Wij kunnen een deel van het baantje overlaten aan Onzen Lieven Heer.”
En een ander trekt verwonderd zijn wenkbrauwen op en vraagt: “Godsdienst?” “Ja, mijnheer de president, heidendom: onder de linde”. “Volgende zaak.”
Een jongetje van veertien jaar komt schuifelend onder de linde. Hij heeft van alles gestolen, waar hij het maar vinden kon. Maar hij is dan ook een achterlijk jongetje. Zijn vader en moeder werken in de schoenen, d.w.z. ze moeten, als de meeste gevangenen, afgedragen oude schoenen, die in heel Duitschland verzameld zijn, uiteenrafelen en de bruikbare stukjes leer uitknippen. Dat doen ze veertien uren per dag. Het is een vies werkje, maar het is nuttig’. De Scharfüher zelf heeft ons dat allemaal haarfijn uitgelegd. “Seht ihr, wir Deutsche sind Habenixe. Und Ihr, Saujuden, sollt uns reich machen. Deshalb sollt Ihr mal tuchtig arbeiten lernen. Ihr Lumpenpack! Verstanden?” “Jawohl, Herr Scharführer, hat ja in der Zeitung gestanden.” “Richtig, in der Zeitung.” En zoo zwerft dan, in verband met de behoeften van Duitschlands economie, een haveloos jongetje den heelen dag door de gore barrakken om te zien, of er ergens wat te eten valt. Vindt hij dan iets, dan propt hij het dadelijk in zijn mond. Wordt hij betrapt, dan ontkent hij eerst, maar geeft na een half uur toe. Als vader des avonds afgemat thuiskomt, heeft hij nog net kracht genoeg om het jongetje een pak rammel te geven en hem als straf het eten in te houden. Want alles, wat het kind steelt, moeten de ouders natuurlijk vergoeden. Het jongetje gaat huilend naar bed, belooft twintig maal beterschap en gapt den volgenden dag verder.
En hij is het eenige jongetje niet, dat steelt, er zijn er meer; maar omdat hij achterlijk is, leelijk en nogal misvormd, valt hij het eerst op. Daarom krijgt hij ook menigmaal de schuld, als een ander gestolen heeft. Na een half uur geeft hij altijd toe. Onderzoeken we de zaak precies, dan blijkt soms, dat hij onschuldig bekend heeft. Waarom ook niet? Dan is hij van het gezanik af.
Daar nu niemand weet, wat hij in Bergen-Belsen met zoo’n jongetje beginnen moet, moet de rechtbank het maar weten. Maar wie zal de rechtbank verwijten, dat ook zij radeloos is? Er wordt dan maar besloten, met het jongetje te doen, wat met de andere misdadige jeugd al zoo vaak vruchteloos geprobeerd is: hij krijgt een mentor.
De mentor is een vriendelijk, goedhartig man, die in vroegere leven veel reclasseeringswerk heeft gedaan, en dus is de vader van het jongetje blij, en zijn moeder is blij, en de rechtbank is blij en het jongetje zelf is natuurlijk ook blij, want nou heeft hij een meneer, en de andere jongens, die hem altijd zoo pesten, hebben geen meneer. En dan wordt de mentor op transport gesteld en ergens vergast en dan heeft het jongetje geen mentor meer en hij gapt en gaat huilend naar bed en niemand is meer blij.
Het jongetje wordt onder toezicht geplaatst van een anderen mentor. Maar die mentor heeft honger en gaat dood.
En toch krijgt het jongetje van zijn vader en moeder ’s avonds geen pak ransel meer en hij gaat niet meer huilend naar bed. Want zijn moeder gaat dood, en als zijn moeder dood is, gaat zijn vader dood, en daarop volgt een tijd, waarin er geen enkele klacht over het jongetje meer komt. Hij scharrelt niet meer de barakken door, hij wordt nergens meer uitgegooid, en de andere jongens pesten hem niet meer. Het jongetje is ziek.
De procureur-generaal gaat hem opzoeken en hij vindt hem ergens in het halfduister, achteraf in een barak. “Wel jongetje, hoe gaat het?” Het is een overbodige vraag. Ik zie het al. Hij tilt zijn hoofd op, hij kijkt me met zijn holle, veel te groote oogen aan en hij vraagt: “Heb je niet een stukkie koolraap voor me?”
Brood is er allang niet meer. Maar ondanks dat hebben zijn buren hun dekens stijf tusschen de beddeplanken gestopt, want er is altijd nog wel iets te stelen. En het jongetje is een bekende dief en je moet voor hem oppassen.
Na een paar dagen is ook dat niet meer noodig. Het jongetje zal nooit meer stelen.
Ze stierven allemaal, de dieven van Bergen-Belsen, en ik weet niet, of ze stalen met de grijpende hand van den naderenden dood, of dat ze zoo ontmoedigd werden door wat ze voelden als den moreelen ondergang, dat ze zich niet konden handhaven. Alleen een paar echte deugnieten onder hen zijn er overgebleven, van die lekkere waschechte schavuiten, die stalen om te stelen, l’art pour l’art, en het wel zullen blijven doen.
De bunker ging dicht. Kommandant Kramer hield niet van “Bünker”. Hij had andere middelen. Een dief kreeg “Prügel”, 25 slagen op zijn achterste uit volle kracht met een dikken knuppel. En onder die slagen viel ook de linde, die er niet was, want toen de rechters de straf niet meer bepalen konden, stierf ook de rechtbank aan “Kreislaufschwäche”.
De Joegoslaaf heeft zijn vrouwen kinderen niet teruggezien, en geen rechter heeft zich meer kunnen of hoeven ergeren aan den president. Zij stierven, en hun plaatsvervangers stierven, en de advocaten en de getuigen stierven, en ook die enkeling, die over het appèlterrein kon loopen als een melodie, hield op fragment te zijn en is gestorven.
Toen werd het stil, zoo stil, dat je, als je je adem inhield, de onverstoorbare stem kon hooren van den grooten onzichtbaren Rechter, die sprak: “Ik heb ze vergeven. Volgende zaak”.
Om een zin
EIken morgen om een uur of tien, als de gevangenen, die binnen het prikkeldraad gebleven waren, zich op het groote appèlterrein moesten verzamelen om te worden geteld, kwamen de paarden.
Dat behoorde tot het programma, of laten we liever zeggen, tot de regie. Want een soort van verdooving, ten deele veroorzaakt door honger, ten deele door de onafgebroken vrees, deed ons het gebeuren in Bergen-Belsen soms zien, niet meer als werkelijkheid, maar als tooneel, of – onwerkelijker nog – als schimmenspel, als film. Zijn wij er waarlijk geweest, zooals wij waren, of was het onze schaduw, die wij daar hebben zien medespelen in een al te sinister spel? Menigeen had zijn ziel en zijn zinnen thuis vergeten, bij al wat hem van oudsher lief was geweest, en hij herkende zichzelf wel in het kamp, maar ongeveer zoo, als hij zichzelf herkent op een fotografie. En wat hij thans “herinnering” noemt, is een samenspraak tusschen zijn thuis gebleven ziel en zijn teruggekeerde schaduw. Daarom kan het zoo moeilijk zijn duidelijk te maken “hoe het eigenlijk was”. Zoo moeilijk als het nauwkeurig navertellen van een droom.
Altijd ontglipt er iets, niet zoozeer iets feitelijks, dan wel iets van de sfeer en de beklemming. Het was film, het was schimmenspel, de vage figuren van mannen en vrouwen op de grens tusschen dag en nacht uit de sombere dompige barakken te zien treden in de gehate schemering van motregen en mist. Onzeker, aarzelend, slaperig loopt daar deze en gene als ’t ware tastend te zoeken naar een vluchtige groet van zijn vrouw, of brengt deze hem een stukje brood. Soms ontloopen ze elkander opzettelijk, om ’t maar niet van elkander te weten. Niet of nauwelijks gewasschen, rillend in de havelooze plunje, die nog nat is van den vorigen dag, met een hap in de maag die hen nog hongeriger maakt dan ze al waren, schuifelen de schimmen opeen, om zich op te stellen in de arbeidscommando’s met geen
ander woord voor elkander dan een ontevreden opmerking over de schrale soep van gisteren. Het was film, ze te zien optrekken naar buiten in rijen van vijf, een keffende Capo voorop, een eindelooze stoet van uitgemergelde wezens, een doodenoptocht met, als een onzichtbare vlag, de angst voor de groep der zich altijd weer verlustigende Scharführer, die in de poort staan om hen te tellen. “Mützen ab!” De mannen ontblooten het hoofd. Aan het eind van den stoet strompelen er een paar voort op bevroren voeten en kapotte klompen. Ze kunnen zoo gauw niet mee en daar zullen ze straks voor worden geschopt en geslagen en verder gejaagd.
In sommige kampen gebeurde dit dagelijksche uitrukken onder muziek van uitgebreide orkesten, die uit de gevangenen waren gevormd en van alle soorten instrumenten waren voorzien. In Bergen-Belsen klonken alleen krakende kreten: “Kommando ein und zwanzig: Drei und fünfzig Lagereinsassen, Kommando zwei und zwanzig: zwei hundert ein und dreissig Lagereinsassen”. “Schneidig” roept iedere Capo het nummer op van zijn troep en het aantal zijner slaven. Voor deze en dergelijke diensten krijgt hij sigaretten.
Buiten wachten de SS-mannen van de bewaking met de speurhonden aan de lijn. Aan den horizon bleekt een streep licht. Een nieuwe dag. Een nieuwe dreiging. Het is allemaal film. Het is niet uit het leven, het is uit het menschelijk opzet geboren.
En zoo was het film, als een paar uur later, zoo tegen het tel-appèl, de paarden kwamen. Het waren twee groote, dikke paarden, bruin van kleur, voor zoover men tenminste in het kamp nog over kleur kon spreken. Lui en loom stapten ze daar voort, dwars door de rijen van het zich langzaam en met duidelijken weerzin vormende carré van gevangenen. Waren het droompaarden? Waren zij in een vroeger leven misschien zelf menschen geweest en door den een of anderen boosaardigen vijand betooverd en verdoemd? Waarom waren zij verbannen naar de dorre, eenzame Lüneburger Heide, waar de onafzienbare kampen van Bergen-Belsen lagen? Het waren een paar erg verdrietige paarden.
Ze trokken een hooge kar en op die kar stond een reus, een Rottenführer (dat is zooiets als een korporaal), een kolos van onverschilligheid. De paardepooten stampten op den grond, de wielen knersten over het grint, de wagen en de zware kisten, die daarop geladen waren, rammelden, en toch was het net alsof alles geluidloos voortbewoog. Als ik niet wist, dat het ècht was, om te schreien zoo echt, dan zou ik zeggen, dat het verbeelding was, visioen, zooiets als de mythe van de oude Grieken, die ons vertellen van de oevers van de Styx, waar, in onrustige warreling, de schimmen zweefden van onbegravenen, en van den veerman Charon, die hen overzet in zijn boot. Hier beleefden wij dit, op een appèlterrein met een woelende groep gevangenen, mannen, vrouwen, kinderen, een Rottenführer, een kar, en twee groote, zware paarden.
Bij het ziekenhuis -in het Duitsch het “Revier” – dat aan het appèlterrein grensde, keerden zij om. De reus zei: “Brr” en de kar stond stil. Een paar sjofele mannen laadden zwijgend de kisten af. De paarden kwamen de dooden halen.
En dan speelden zich tegelijkertijd en naast elkander de uitvaart der dooden af en het appèl. Als langzaam en met moeite de gevangenen in rijen van vijf achter elkaar waren gaan staan, de kinderen, die stoeiden, elkaar plaagden, met steentjes gooiden, krijgertje speelden of huilend aan moeders rokken hingen, tot rust waren gebracht, en als de kleine Rachelletje in een kring van vrouwen stiekum haar plasje had gedaan, dan riep er één “Achtung” en viel de stilte in. En in die stilte kwam Wilhelm, een lange lenige snaak, waarschijnlijk een onderwijzer. in het volle bewustzijn zijner waardigheid, tellen. En omdat hij telde, noemden ze hem Wilhelm Tell. Hij was een van die krachtige kerels, waar ieder ander land dan Duitschland aanvaardbare menschen van maakt. Of de rooie Müller kwam, een dikke homosexueel, met een rosen varkenskop en een rooden halsdoek om den nek.
Als het appèl klopte, duurde het een uur of twee, en als het niet klopte, drie, vier, vijf, zes uren. Of het werd herhaald, tweemaal, driemaal op een dag, soms tot in den laten avond.
Niemand heeft ooit begrepen, welk practisch nut die appèls, die zooveel gevangenen hebben gesloopt, ooit konden hebben. Ontvluchting uit het kam, was volkomen onmogelijk en is dan ook nimmer voorgekomen en zelfs niet beproefd. Dat wisten de Duitschers precies zoo goed als wij, en zij telden dan ook niet voor de controle.
Het appèl was allereerst een opzettelijke dagelijksche kwelling. Maar het was, naar mij voorkomt, voor de S.S. nog iets meer dan dat, en het is goed dit te weten. Zij telden hun prooi, zooals een vrek zijn geld, met zinnelijke vervoering en opwinding. Het appèl was hun een heilige handeling, een zich bedrinken van den omvang van hun macht met onverzadigbaren dorst. Het is geen beeldspraak als men zegt, dat het appèl voor hen religieuze beteekenis had, en dat het appèlterrein daarbij hun tempel was.
Naast dien tempel wachtten de paarden. Ons kamp in Bergen Belsen was een Vorzugslager, en tot de voorrechten, die wij genoten, behoorde, dat de dooden niet, zooals in het kamp naast ons, naakt op een kar gesmeten werden, maar in een kist naar het crematorium werden vervoerd, die dan telkens weer leeg terug werd bezorgd. Het ceremonieel van het wasschen en kleeden der lijken was niet verboden, en is dan ook met de grootste wijding en toewijding geschied, totdat zelfs daarvoor de krachten ons begaven
Een verder voorrecht was, dat het kamp een familiekamp was, en dat de naaste bloedverwanten van een overledene het recht bezaten, hem uitgeleide te doen tot aan het hek.
En zoo gebeurde het dan dagelijks, dat, terwijl de rooie Müller of Wilhelm Tell telde, enkele treurende menschen zich schaarden achter de kar met de paarden. Moet ik nu een doodendans schilderen? Onze schilders beelden den dood af als een skelet met een groote zeis. Ik zie alleen den Rottenführer Charon, een sigaret tusschen de lippen en de twee treurige, betooverde paarden voor hem uit. Op het appèlterrein loopt een gemompel door de rijen: “hoeveel vandaag?” Iemand zegt wat tegen een ander, een paar woorden over den doode, half lijkrede, half roddel. En weer wappert boven alle hoofden de onzichtbare vlag van de vrees.
“Schweigen! Appèll!”
Ze zijn bang voor de paarden. Die hebben vandaag een kind gehaald, dat in Westerbork geboren is en in Bergen-Belsen gestorven. Wat heeft dit kind in zijn korte leven gezien, en wat neemt het mee in zijn nog niet ontloken bewustzijn aan indrukken over de korte spanne tusschen de eeuwigheid, waarin het nog niet geboren was en de eeuwigheid, waarin het is overgegaan? Het is gestorven, maar kan zijn aanklacht ooit sterven? Mijn God, als wij allen schuldig zijn, dit kind was onschuldig.
De paarden hebben een man gehaald, die zijn vrouw heeft liefgehad en in de kracht stond van zijn leven. Zij heeft haar hand op de kar gelegd en zoo loopt zij droomend voort met gebogen hoofd en haar tranen vallen op het heilige appèlterrein. Als zij eenmaal wederkeert, zal zij zich voegen bij het eindelooze leger der weduwen in deze wereld, en met haar eenzaam zijn als zij. in den avond zoekt zij voortaan vreugdeloos haar bed, en in den morgen is er niemand meer die zegt: “Goeden morgen, heb je goed geslapen?”
De paarden hebben een moeder gehaald, op wie ergens in de wereld gewacht werd, en een zoon, en een geleerde, en zooveel, zooveel.
En achter de paarden zijn de treurenden gegaan, Over het appèlterrein en daarna den smallen weg langs den zijkant der barakken tot aan het eind van het prikkeldraad. En daar hebben ze de paarden nagestaard, totdat die ergens in de verte verdwenen waren. Op die plek bij het prikkeldraad is veel geschreid en eIken dag stond daar een man en die terwijl de rooie Müller en Wilhelm Tell aan het tellen waren, met een stille stem een oud gebed. En eIken dag zeiden enkelen het met hem mede:
“Verheven en geheiligd zij Zijn groote Naam.”
En als je daar dan over nadacht – en er waren menschen in het kamp, die juist als ze hard moesten werken, voortreffelijk konden denken – dan kon je je soms verwonderen over het verschil, dat er bestaat tusschen de menschen. Net als merkte je dat voor den eersten keer.
Dat zei Labi ook eens tegen me, op zijn manier. Labi was evenals Wilhelm Tell een schoolmeester, maar hij kwam uit Bengazi. Toen de Duitschers zich in Noord-Afrika “siegreich vom Feinde losgelöst” hadden, hebben ze de Joodsche groepen, die ze in Tobroek, Bengazi, Tripolis en andere steden aantroffen, evenals elders meegesleept en ze eerst naar kampen in Italië en vervolgens naar Polen gebracht. Hun lot was het lot van allen. Die Joden echter onder hen, die door een of ander hocus-pocus van het Volkenrecht, de Engelsche nationaliteit bezaten (of tenminste een Engelsch paspoort), voerden ze naar Bergen-Belsen. En zoo kwamen daar op een goeden dag tot ons aller verbazing een paar transporten aan van eenige honderden menschen, die er uit zagen alsof ze in het jaar 70 na Chr. door den veldheer Titus uit het verwoeste Jeruzalem waren weg
gevoerd. En ze waren ook zoo. De zon, die hen beschenen had, en de lucht, die hen had omgeven, hadden hen geconserveerd. Ze droegen dezelfde soort kleeren als hun voorvaderen, ze hadden dezelfde houding, dezelfde manieren en gewoonten, en als daarin al een weinig gewijzigd mocht zijn, ze hadden letterlijk hetzelfde geloof. En dat geloof schreef hun voor, dat ze bepaalde spijzen niet eten mochten.
Is het dus een wonder, dat Labi, hun schoolmeester, die een jong en zeer godvruchtig man was, de soep in het kamp versmaadde? In de soep dreef bij tijd en wijle een stukje paardevleesch, en het eten van paardevleesch is verboden.
Die verboden gelden weliswaar algemeen, maar nooit onder omstandigheden, waarin hun handhaving ernstig gevaar meebrengt voor het leven of voor de gezondheid. Zulke omstandigheden bestonden natuurlijk in het kamp, en daarom waren alle spijswetten opgeheven. Ja, hun naleving was zelfs, naar godsdienstig inzicht, juist op grond van het dreigende levensgevaar, niet toegestaan.
Dat gold voor Europa, dat gold voor Afrika, maar dat gold niet voor een schoolmeester, die zoopas uit het brandende Jeruzalem komt. Labi leeft naar de wet en weet van geen wikken en wegen. Dood of niet dood, hij eet geen paardevleesch.
Nu is de één natuurlijk bereid met een. lauwerkrans aan te komen wegens betoonden heldenmoed. En een ander, die uit een rationalistischer wereld komt, zegt: dit is geen heldenmoed, het is angst, of tenminste bijgeloof, een taboe. En een derde zegt: het is een dwangidee. Wij weten uit ervaring, dat men eten moet om te leven, maar Labi behoort tot de menschen, die de ervaring opzij zetten en hij gelooft, dat hij, door iets niet te eten, de Godheid vermurwen kan en juist daardoor l€ven zal. En een vierde zegt: “Wat zegt Labi?”
Men vraagt het hem. Want Labi is een man als een lelie, en het zou zeer zonde zijn, als de paarden ook Labi kwamen halen. Labi moet er toe gebracht worden, soep te eten. Hij heeft natuurlijk onmiddellijk na aankomst een school voor zijn Noord-Afrikaansche kinderen opgericht, en die school is zoo schilderachtig en zijn kinderen zijn zoo mooi en Labi is zoo vreemd, dat de commandant hem zijn gang laat gaan, hoewel alle onderwijs strikt verboden was en alleen clandestien (en onder welke moeilijkheden!) kon worden gegeven. Labi heeft zijn kinderen ook Hebreeuwsche liedjes leeren zingen:
Het volk Israël leeft. Het volk Israël leeft.
De commandant en de S.S. stonden er bij, begrepen er uiteraard geen syllabe van en vonden het prachtig. En het was ook verrukkelijk om die kleuters met hun schorre, valsche stemmen te hooren blèren, wat alle Joodsche kinderen in alle kampen in Europa hebben gezongen:
Heil ons, heil ons! Hoe lieflijk is ons lot, Hoe mooi is ons erfdeel, Heil ons, heil ons
Neen, op Labi zou niets aan te merken zijn, als hij soep at. “Labi, waarom eet je geen soep?” Maar Labi weert af
“Labi, als je niet eet, komen de paarden je halen!”
En dan fluistert Labi, met een oneindige melancholie en ernst, als een bekentenis tot zichzelf: “Omdat er verschil is tusschen rein en onrein!”.
Nu kan men een nog zoo verstokt tegenstander zijn van Labi en zijn verstoktheid, op zulk een zin past het te zwijgen. Want taboe of taboe, dwangidee of Godsvertrouwen, moed of bijgeloof, zoo iets kan de schoolmeester Wilhelm Tell of de rooie Müller niet zegen. En ook Goebbels niet met zijn propaganda en het minst van allen de Führer aller Germanen. Er is een verschil tusschen rein en onrein en wij weten, al weet Labi het zelf misschien niet eens, dat het niet gaat om soep of paardevleesch, hetwelk ook Labi alleen maar verwerpt als laatste symbool, maar om den eersten zin uit de menschelijke beschaving. Om de erkenning, dat er iets is, dat mag en iets, dat niet mag.
En terwille van dien eersten zin, die eens door het Joodsche volk is uitgesproken, of ten minste mede daarom, heeft Adolf Hitler hen gehaat en vervolgd en gedood. Hij was daarin de eerste niet en hij zal niet de laatste zijn.
Er zijn geen reine en onreine menschen, wel te verstaan: in beginsel. Er zijn geen uitverkoren volken. Maar er zijn menschen, die weten van een scheidslijn tusschen geoorloofd en ongeoorloofd, en menschen, die dat niet alleen niet weten, maar het niet weten willen.
Tusschen hen is geen vrede.
Ik weet niet, wat er met Labi gebeurd is. Hij is op transport gesteld en ik ben bang, dat de bruine paarden, die eIken morgen, overal, in alle kampen van Europa geloopen hebben, ook hem op een dag ergens hebben weggehaald. Want wie in een kamp de soep niet eens eet, heeft heelemaal geen kans.
Maar als Labi gehaald is, dan is er toch iets van hem, den schoolmeester uit Bengazi, overgebleven: een zin. Deze zin is sterker dan de paarden van den Dood en de Rottenführer Charon met zijn kar. Hij is dat, wat menigeen houding gegeven heeft. Hij is de tegenkracht, die den onzichtbaren strijd gestreden heeft, onzichtbaar, maar niet minder belangrijk dan die van de wapens.
En omdat dat allemaal zoo was, kon het voorkomen, dat slaven of geen slaven -eigenlijk niemand zich onderworpen heeft, al had elk daarbij zijn eigen manier; dat een oud man, die ernaar gehunkerd had zijn kinderen terug te zien, erin berusten kon, dat de paarden hem haalden, wetende dat hij een vijand zijner vijanden was, omdat hij gepoogd had naar dien zin te leven; of dat een jonge vrouw, die niets geloofde en nooit iets geloofd had, toen zij om de een of andere futiliteit door de S.S. naar de bunker gestuurd was, een bijbeltje meesmokkelde, niet om daarin troost te vinden, maar om, met een ziel vol verzet, naar dien zin te zoeken; of dat een andere, arme vrouw, die des morgens achter de kar geloopen had, waar haar man op rustte, en bij het eind van het prikkeldraad haar tranen had vergoten, op een Vrijdagavond een witten doek spreidde op de tafel, waarop zij haar kinderen het eten gaf.
En toen zij gegeten hadden begonnen zij oudergewoonte te zingen. Een heel, heel oud lied, het lied van de ballingen van Babylon:
“Zij die in tranen zaaien, zullen in vreugde oogsten.”
De laatste trein
Op den achtsten April 1945 stonden op het station van het plaatsje Belsen op de Lüneburger Heide een vijf-of zestal leege treinen, elk een vijftig wagons lang. Het station bestond uitsluitend uit een aantal perrons, drie of vier evenwijdig naast elkaar en dan nog een paar daar schuin tegen aan. Een stationsgebouw of een wachtkamer was nergens te zien. Ook was er geen gelegenheid om een kaartje te koopen of een hek voor de controle. Dat alles was niet noodig. Het station was de in en uitlaadplaats voor de bewoners van de uitgebreide kazernecomplexen in de buurt en de reeksen van kampen, die langs allerlei zijwegen, uitgaande van den hoofdweg, en versperd door de eene barrière na de andere, de eene prikkeldraadafscheiding na de andere, en geflankeerd door allerlei wachttorens, voor niemand dan de uitverkorenen zelf bereikbaar waren. Die. uitverkorenen waren krijgsgevangenen, politieke gevangenen en Joden. Niemand van ons wist, hoeveel menschen daar geconcentreerd waren. Het kunnen er in verschillende groepen en vakken honderdduizenden geweest zijn.
Als een Duitscher U zegt, dat hij van de kampen en de daar heerschende toestanden niets geweten heeft, behoeft dat geen leugen te zijn. Niet, dat hij daarmee gedisculpeerd is. De vraag is, of hij het had kunnen en moeten weten. Maar in elk geval, de S.S. hield van de geheimzinnigheid. Misschien omdat zij nog grooter vrees aanjaagt dan de openbaarheid. Het volk laten raden en vermoeden dat er “ergens iets vreeselijks gebeurt”, kan voor den politiestaat een doeltreffender middel zijn om te regeeren, dan het hem te laten weten, Ook is het mogelijk, dat hier nog iets anders meespeelt. Als de kat wat lekkers veroverd heeft, sleept zij het in een hoek, om zich heimelijk te goed te doen. Zoo ongeveer sleepte de S.S. zijn prooi naar een verborgen plek en smulde daar met de deur toe.
De treinen op het zoogenaamde station Bergen-Belsen bestonden voor een deel uit kolenwagens. Enkele waren met een soort geïmproviseerde, aan flarden gescheurde huif bedekt. De meeste waren open. Toen de Russen in Polen begonnen op te dringen, werden in deze wagens de gevangenen vervoerd, dagen en nachten lang, weken lang, door regen, sneeuw, vorst en storm, dikwijls zonder eten of drinken, van het Oosten naar het Westen. De Duitschers gaven alles prijs behalve hun prooi
De treinen rechts en links van het eerste perron daarentegen waren kennelijk bedoeld als luxe. Ze waren samengesteld uil verouderde, afgedankte derde en vierde klasse wagons en uil oude gesloten vrachtwagens. De ruiten waren weliswaar voor een groot deel stuk, maar toch had de een of andere hand sporen nagelaten van een begonnen reparatie. De vloeren waren aangeveegd. De toiletten zindelijk. Nadat wij een halven dag in deze treinen gehuisd hadden, was het geheel een mestvaalt.
Want die treinen waren voor ons. De Satan, dien wij kennen uit het verhaal van Job, den dulder, begon zich blijkbaar op een goeden dag te vervelen met de kampen. Want de ellende kan nog zooveel toenemen, zij houdt op indruk te maken, zoodra zij eentonig wordt. En zij was eentonig geworden. De fantasie der gruwelijkheid raakte uitgeput. Er moest iets nieuw:. gebeuren, en daarom zei de Satan: “wij gaan de heeleboel op wielen zetten en er mee door de wereld rollen”. Op dat moment klonk de stem van een Scharführer: “Antreten!”
Op een kilometer of zestig westelijk van Bergen-Belsen moesten de Engelschen staan. De I.P.A. zei, dat Hannover gevallen was. Maar de I.P.A. zei ook, dat het niet waar was.
De I.P.A. was het gerucht. Het gerucht werd opgevangen door den spot en de spot had in de verbeelding een Joodsch Persagentschap opgeroepen en van de beginletters een woord gemaakt, dat in alle kampen onmiddellijk een algemeene populariteit verkreeg: I.P.A.
De I.P.A. was dagelijks aan het woord. Zij vermocht de stemming op te voeren en neer te slaan, naar believen. Zij ging prat op haar betrouwbaarheid, zij lachte om haar misleiding. Zij debatteerde met zichzelf. I.P.A. bevestigde haar beweringen of sprak zichzelf tegen en deed het gewoonlijk beide tegelijk.
In den laatsten tijd was de I.P.A. buitengewoon spraakzaam geweest. Ze kletste tegen iedereen, die ze tegen kwam. En iedereen zocht haar op. De spanning klom van den eenen dag op den anderen, ten slotte van uur tot uur. Niemand wist, wat er gebeuren zou, maar iedereen wist, dat het uit was.
“De keukens worden gesloten. Bremen is gevallen. We krijgen een half rantsoen brood met z’n drieën voor twee dagen. We zullen de bosschen worden ingestuurd en men zal ons aan ons lot overlaten. De S.S. pakt zijn koffers. De archieven worden verbrand. Wij blijven hier. De Aeltesterat onderhandelt.”
I.P.A. ratelt maar door, en ze heeft vrij spel, want de kranten, die vroeger vrij regelmatig clandestien het kamp bereikten, bleven uit. De Satan zei: “we gaan rijden”. De Scharführer riep; “Antreten! Antreten!”
Er kwam wat de pessimisten, zooals zij genoemd worden, die weten, dat de kat met de muis speelt, maar haar niet loslaat, verwacht hadden. Het kamp werd geëvacueerd.
De Duitschers doen zooiets niet zonder een belofte. Zij spiegelden ons uitwisseling voor naar Zwitserland. Hadden zij dat niet gedaan, dan hadden wij nog eenige hoop gehad. Maar wij hadden langzamerhand genoeg ervaring om te weten, dat voorspiegelingen van redding een aankondiging beteekenden van ondergang. En toch, niemand gelooft aan zijn ondergang, maar hij handhaaft de illusie van zijn redding tot aan het eind van zijn laatste oogenblik. En als dat oogenblik voorbij is, begint. hij opnieuw, als hij tenminste kan.
En bovendien was het op 8 Apri11945 prachtig weer.
De zieken zouden op vrachtauto’s naar het station worden gebracht. De gezonden moesten loopen. Maar het verschil tusschen gezond en ziek was zoo gemakkelijk niet meer.
Er ontstond gedrang, dat hoe langer hoe sterker werd. De evacuatie nam meer dan een vollen dag in beslag. De sterksten, de brutaalsten kregen een plaats. De zwakken, de twijfelaars kwamen te laat. Zij moesten te voet gaan.
Eten was er niet of nauwelijks. De laatste weken was er geen brood geweest, of zoo weinig, dat niemand het zich meer herinnerde. In plaats daarvan was er wat rauwe koolraap uitgedeeld en af en toe op onregelmatige tijdstippen was er een gamel koolraapsoep gekomen, die een enkele keer met wat. meel was aangedikt, hetgeen ons dan in extase bracht.
De Engelschen beweren thans, dat de Duitsche misschien weldra minder calorieën ontvangt dan de rantsoenen in Bergen-Belsen bevatten. Het is best mogelijk: op papier. Ik moet den eersten Duitscher nog zien, die zes dagen achter elkaar niets te eten had. In het Häftlingekamp naast ons was dat schering en inslag, om niet te zeggen regel Wij hadden het veel beter. Den laatsten dag hebben wij zelfs winterwortelen gehad. Weliswaar waren ze verrot, maar er waren nog eetbare stukken ‘aan. De rotte plekken sneden we uit en wierpen die over het hek naar de andere gevangenen, die er om stonden te bedelen. Daarbij was het dan zaak, dat de wacht het niet zag. Want die schoot, en raak ook.
Evacueeren beteekent vechten, schreeuwen, stompen, kijven, dringen, zich een plaats veroveren. voor kinderen betekent’ het huilen en jammeren, voor moeders snauwen, voor zieken huiveren van koorts. Voor allen opgedreven en geslagen worden en bang zijn.
Wij, die loopen moeten, dragen de bagage op den rug. We hebben zooveel mogelijk achtergelaten, maar ieder heeft nog een broek, een hemd, een paar sokken, meestal geërfd van een doode uit het kamp, en een boek, dat hij onder geen omstandigheden missen wil. Het zit alles in den rugzak. Bovendien heeft hij zooveel mogelijk koolraap en wortelen verzameld, omdat hij wel begrijpt, dat er niets te eten zal zijn. Ook doet hij geen afstand van een schaal of een pannetje, een kroes, een lepel, een mes. En dan sjort hij natuurlijk zijn dekens mee, zooveel hij kan, en een kussen. Het is allemaal verschrikkelijk zwaar, en in den toestand, waarin hij zich bevindt, nauwelijks te torsen. En toch heet dat alles “bevorzugt”. De andere gevangenen hebben geen last van bagage. Ze bezitten niets.
Ook sommigen van ons bezitten niets. Ze zijn bestolen.
Voorwaarts! Waarheen? Het kamp wordt ontruimd. De archieven worden met karrevrachten naar het crematorium gereden, om het vuur te stoken voor het verbranden der lijken. De Engelschen zijn in aantocht.
Aan den kant van den weg, aan het eind van het kamp achter prikkeldraad zit een groot orkest, bestaande uit Capo’s, jazz te spelen. Het is Zondag. Ze zien er gezond en helder uit in pas gewasschen blauw gestreepte gevangenispakken. En ze spelen voortreffelijk. We blijven even staan om te luisteren. Als het stuk uit is, klappen we in de handen, net als op den dansvloer in een Parijsch casino. De dirigent buigt welwillend, de drummer glimlacht, de saxophonisten slaan het vocht uit hun instrumenten. Dan begint een nieuw stuk, met een sentimenteelen zanger, die ons achterna huilt.
Voorwaarts! Ik verlies mijn rugzak. Een beleefd heer, in gevangeniskleeding, helpt mij. Welk een gratie! “Bent u een Duitscher?” “Neen, een Czech, uit Praag.” “Aangenaam, uit, Amsterdam.” Namen doen er niets toe. We zien elkaar toch nooit meer en vergeten elkaar nog minder.
Voorwaarts! De slagboomen gaan omhoog. Wij komen er uit. Iemand naast me spreekt over de dooden van den dag en over de dooden van morgen en overmorgen, die achtergelaten zijn. Er zijn goede, oude vrienden bij. Maar het is niet mogelijk bij de gedachte aan hen te verwijlen. De slagboomen gaan omhoog!
Daar ligt de weg en het bosch en er hipt een vogel. Het is moeilijk te loopen met gezwollen voeten en een ransel op den rug. Langer dan tien minuten houdt niemand het vol. De soldaten echter, die ons bewaken, zijn oude, gebogen mannen, wien het allemaal niet meer schelen kan. Zes kilometer is de afstand naar het station. We hebben er een heelen dag voor. En alles ruikt zoo lekker. We ademen en snuiven.
Wij ontmoeten eindelooze gevangenen-transporten, die uit het Oosten naar Bergen-Belsen worden gebracht. Waartoe? Dat begrijpt alleen hij, die weet wat “Organisation” is. “Als de vijand uit het Oosten opdringt, begeef u naar het Westen”. Dat is Befehl. “Als de vijand in het Westen opdringt, begeef u naar het Oosten” dat is ook Befehl. Dat zich zooiets ergens kruisen moet, daar heeft niemand aan gedacht. Want als men aan zulke dingen denken zou, ware de heele “Organisation” niet noodig.
De transporten groeten elkaar: “Waar gaan jullie heen?”
“Wij weten het niet.”
“Waar zijn we?”
“In Bergen-Belsen.”
“Hoe is het eten?”
“Heerlijk, eIken dag aardappelen met goelasch.”
Wij probeeren iets aan die anderen te geven, dat ons te zwaar is. Een Scharführer beantwoordt die poging onmiddellijk met een geweldigen slag met een knuppel. “Weg Sie, Sauhund!” Nu weet ik tenminste, waarvoor ik een rugzak draag.
De gevangenen hebben hun orkesten. Die dragen violen, cello’s, bassen, trommels, pauken, trompetten, fagotten, fluiten, koperen horens, kortom alle denkbare instrumenten midden in den troep. Die troep bestaat uit “Muzelmannen”, dat zijn de uitgeputte wezens, die hun laatste wegen gaan. Ze loopen in rijen van vijf, veelal arm in arm. Als ze elkaar loslaten, vallen ze om. Vooraan marcheeren de sterksten, dan komen de zwakkeren, dan de nog zwakkeren, dan de nog veel zwakkeren en aan het eind scharrelen zij, die niet verder kunnen. Hier en daar grabbelt er een met zijn magere vingers tusschen de steenen, om te kijken, of er misschien ergens een graantje ligt. En als die voorbij is, komen de lijken. Die liggen natuurlijk op de straat. En na de lijken komt een nieuw transport.
Hoeveel transporten zijn er aldus gegaan? Toen we nog in het kamp waren, stroomden de menschen soms dagenlang langs het prikkeldraad. Op een prachtigen, stillen zomeravond kwamen er Poolsche vrouwen langs, eerst arbeidsters, dan vrouwen met zakken op den rug, vrouwen met kinderwagens, en met kinderen. Sommige groepen goed gekleed, andere haveloos als wij. Zij zeggen geen woord, zij lachen niet en roepen niet, zij uiten geen snik en geen klacht. Zelfs hun stappen kun je niet hooren. Middenin een kindje met een hondje aan een touw. Onze kinderen roepen: “een hondje!” Waar komt zoo’n hondje vandaan in een transport van gevangenen? Waarvan leeft het? Deelt een kind zijn laatste stuk brood met een hondje? Een vrouw valt geluidloos neer op den grond. Zwijgend probeeren de anderen haar op te beuren. Alleen een Scharführer krast als een kraai op een kerkhof: “Rasch, Rasch, Weiter!”
En zoo is het vandaag: Transport na transport. Uit een van hen klinkt mijn naam. Een oude kennis uit een vroeger leven. Zijn wij nu dood?
In het bosch kampeeren Duitsche burgers die “ausgebombt” zijn. Er zijn ook Fransche krijgsgevangenen en Russen, die den schijn aannemen te werken. En hoe dichter we bij het station komen, hoe meer Häftlinge op straat liggen. Zij hebben hun laatste doel bereikt.
De bagage wordt zóó zwaar, dat we zelfs de koolraap moeten weggooien, die we meegenomen hebben. We zullen wel verder zien.
De trein is de laatste trein met Joden of gevangenen van West naar Oost. Er hebben er honderden gereden. Als wij aankomen is hij al overvol. In totaal zal hij 2400 menschen bevatten. Van deze 2400 menschen hebben er 2400 dysenterie. Bovendien hebben we 700 zieken: typhus, paratyphus, vlektyphus, kamptyphus, nekkramp e.d. Oedeem niet medegerekend. Het krioelt van de luizen. Dat gaat met elkaar uit rijden, de wereld door.
De zieken liggen gedeeltelijk in aparte wagons, gedeeltelijk op den grond elders. Om een ligplaats op den grond in een doorgang wordt gevochten. Water is er niet. Geen droppel.
Wel men, dat er brood is, boter en worst. Sommigen hebben het zelf gezien. De rantsoenen zullen den volgenden dag verdeeld worden. Ze zullen voor een onbepaald aantal dagen moeten strekken, hoewel het de normale rantsoenen voor anderhalven dag. Dan blijkt, dat de worst voor de helft gestolen is door de S.S. in hoogst persoon. Aanbevolen wordt de grootst mogelijke zuinigheid in acht tt;”! nemen, daar niemand weet hoe lang de reis duren zal en de S.S. zegt, dat zij “de verantwoordelijkheid niet neemt”. Wat dat beteekent weet ik niet, maar het is altijd goed om zoo iets te zeggen.
Ja, wij zullen zuinig zijn! Wij zweren het onszelf. Wij zullen sterk zijn, echt sterk, en niet toegeven aan den honger. Als de lang verwachte rantsoenen komen, is alles in tien minuten op.
Het is niet erg. Naast de trein ligt een hoop bieten en hoop koolrapen. Wij stelen zooveel wij kunnen. Wij zullen het een paar dagen uithouden.
De avond valt, de nacht treedt in. De hemel wordt zwart, dan plotseling fel en wit en rood. In de verte hooren we bommen vallen. Het front nadert. Sirenen. Vliegtuigen over ons heen. De trein verroert zich niet en het is of hij verstard is. Zullen we nu bevrijd worden?
Dan wordt de hemel weer zwart en alles wordt stil. Wij zullen gaan slapen. Tot nu toe hebben we een krib gehad. De Satan zei: “we gaan rijden zonder kribben”. Wij zullen dus zittende moeten slapen.
Een mensch kan niet zittende slapen. Hij kan een beetje dutten. Ook hebben wij geen plaats om te leunen. Wij zitten op elkaar gedrongen, arm aan arm, knie aan knie. Op den grond naast mij ligt een zieke vrouw. De doorgang tusschen de banken ligt vol met menschen, slapende, zieke, stervende. Wie naar buiten moet, trapt op armen en beenen of op een hoofd.
De dag breekt aan. Er komen transporten gevangenen. Precies als gisteren en eergisteren. Vijftien politieke gevangenen, die zich bij ons hebben verstopt, worden gesnapt. Ze zijn door iemand verraden. Waarom? Misschien had hij te veel slaap. Nu worden die vijftien gefusilleerd. Zullen wij bevrijd worden?
Weer valt de avond, weer wordt het nacht. Alles herhaalt zich, de fantastisch gloeiende hemel gevolgd door het zwarte duister. Wij zullen weer zittende slapen. Dan ineens een ruk. Wij rijden. Wij worden niet bevrijd.
Voorwaarts! Waarheen? De I.P.A. zegt, dat wij naar het Oostfront gebracht zullen worden, waar de Duitschers den trein door de Russen zullen laten kapot schieten. Het is onwaarschijnlijk. Zulke dingen doen ze zelf en gunnen ze niet aan een ander. De I.P.A. zegt, dat we op een brug zullen worden neergezet, die in de lucht zal vliegen. De I.P.A. zegt, dat we naar Theresienstadt gaan en vandaar naar Zwitserland. De I.P.A. zegt, dat we naar Lübeck gaan en vandaar naar Zweden.
Veertien dagen lang zal de I.P.A. nog kletsen. Veertien dagen heeft de Satan den laatsten trein door Duitschland laten rijden, telkens enkele kilometers achter het steeds weer naderende en steeds weer ontweken front. Een trein vol gierende wanhoop lang verwoeste steden en dorpen, langs de ruïnes van Berlijn met op de muren: “Berlin kämpft, arbeitet und steht”, langs gecamoufleerde batterijen, waar den volgenden dag het front zou zijn.
Bij dag hielden we veelal stil in een bosch of langs een dijk, zooveel mogelijk dekking zoekend tegen de vliegers, die ons om de haverklap vonden en dan hun machinegeweren op onzen trein richtten, omdat ze dien aanzagen voor een munitietrein. Alle witte hemden, broeken en handdoeken, die we naar buiten lieten wapperen, overtuigden noch de Amerikanen noch de Russen ervan, dat we onschuldige burgers waren. Er vielen gewonden en een paar dooden. Bij eIken aanval vluchtten de gezonden in paniek het veld in, en de zieken wachtten hun lot af.
Het voedsel was na den tweeden dag volkomen op. Een enkelen keer werd er door de leiding een geldinzameling gehouden om wat aardappels te kunnen koopen bij boeren. Bijna iedereen had clandestien nog wat geld. In hoofdzaak echter moesten we elk voor ons zelf gaan bedelen voor den kost.
Bedelen is een vak. Ten eerste moet je daarvoor gezonde beenen en voeten hebben. Want als ze opgezwollen zijn en ontstoken, kun je niet ver loopen. En door het zittende slapen en de voortdurend zwaarder vermoeidheid zwollen de beenen steeds meer op, de kuiten begonnen te krampen, de knieoksels werden stijf. En ten tweede is bedelen een zaak van verzorging van het uiterlijk. Je moet er niet al te rampzalig uitzien, en je moet je vooral scheren. Een ongeschoren bedelaar heeft namelijk nog minder crediet dan een ongeschoren bankier. Maar hoe scheer je je in een trein als de onze? En bovendien moet een bedelaar het verstaan met zijn cliëntèle om te gaan. Bedelen is niet minder dan eenig ander vak een kwestie van talent.
Het is ook aantrekkelijk. In mijn herinnering zie ik een kamer in een boerenhofstede. Aan den muur rechts hangt een portret van Hitler en links hangt een crucifix. Daar sta ik met een ster op de borst tusschen kruis en hakenkruis en bedel om een stuk brood. Wie zou zooiets willen missen in zijn leven? De boerin tegenover mij heeft een witte doek op haar hoofd. Ze heeft geen brood, maar ze heeft wat melk en zelfs een ei.
Misschien is een van ons beiden ter wille van dit oogenblik geboren.
De dagen, die we in Duitschland gezworven hebben, waren, ondanks alles, heerlijke dagen. De bosschen geurden, de grond was zacht van mos, er bloeiden bloemen en de hemel was blauw. Boven ons en naast ons was het oorlog, maar oorlog of geen oorlog, het was lente, en ziek of niet ziek, vrij of niet vrij, er was tenminste geen prikkeldraad. We haalden wat water in een schaaltje uit een beek of een pomp een eind verderop, we bouwden een oventje, we stookten een vuurtje, we kookten een maal Soms een koolraap, soms een biet, soms wat aardappels, en als we niets meer vinden konden, de aardappelschillen, die een arbeider aan den weg of een soldaat had weggegooid. Het was al daarom genoeg, omdat het oneindig veel beter was dan het voer in het kamp. Elk oogenblik kon het einde brengen, het oogenblik dat overbleef was tenminste geen Bergen-Belsen. Wie ter wereld belette je, je uit te strekken op den grond en je te verbeelden, dat je vacantie had?
De nachten, die we in Duitschland gezworven hebben, waren des te erger. Honger is moeilijk, slaap maakt den mensch gek. Zoodra de avond valt, lijkt alles betooverd. Dutten en dommelen is geen slapen, maar is voor fantastische droomen genoeg. Iemand droomt van een wijde kamer en van een heerlijke fauteuil, waarin hij zit, en hij staat op om zijn beenen te strekken en wat heen en weer te loopen. Tegenover hem dommelt echter een Fransche dame met haar dochter en hij trapt haar natuurlijk op haar voeten. Zij vloekt in het Fransch en hij verstaat haar niet, en hij vloekt in sappig Nederlandsch terug en zij verstaat hem niet, maar zij begrijpen des te beter, wat zij bedoelen. Daarop geeft ze hem een schop en hij haar een duw, en zij slaat en hij slaat en als het handgemeen onder wat mopperen en mokken afloopt, dommelen zij verder. Des morgens vraagt hij: “hebt u goed geslapen?” En zij antwoordt: “dank u, het gaat wel”. En zij wisselen wat complimenten en vragen elkaar, wat zij voor elkaar kunnen doen. Want zijn zij niet cultuurmenschen, die een paar dagen geleden nog in de handen geklapt hebben in het Casino de Paris?
EIken nacht wordt er gevochten. Om een hallucinatie. Omdat iemand een bed wil hebben, per se een bed. Alsof wij niet rijden in een stinkenden trein, alsof er een bed is. Hij zal en hij moet naar bed. Bij elken stap, dien hij doet, trapt hij op een ander, die dan razend wordt en er op gaat slaan.
Men sterft. Wij weten amper wie of waar. Men sterft aan ziekten, aan uitputting en aan een teveel aan gemeenschap. Want hij mag dan een gemeenschapswezen zijn, de mensch, het is in strijd met zijn natuur te slapen in gemeenschap. Hij heeft een kamer noodig of ten minste een tent of een hol, waarin hij alleen kan zijn. Hij en zijn vrouw.
Bij dag zien wij de dooden liggen op den overgang tusschen de wagons temidden van drek en pannetjes eten, die staan te borrelen op een open vuur. Als de trein stil staat, worden zij begraven aan den kant van de spoorlijn. De doodgravers krijgen extra eten. Als er luchtalarm is en de trein op vertrekken staat, kunnen de dooden niet begraven worden. Alleen een man en een vrouw leggen een kind in een graf. De Scharführer zegt: “Die Scheisskerle kennen keine Disziplin”.
Naast ons, bij de Grieken, sterft een kind van twee jaar. Croupe. Het duurt lang. Er wordt gefluisterd. Als het afgeloopen is, breekt er een wild gehuil los. Het is niet eens meer hartverscheurend. Het is niet meer mogelijk, dat de eene mensch medelijden met den ander heeft. Hij is alleen maar moe. Hij heeft slaap.
voorwaarts! Waarheen? Komen nu eindelijk de Engelschen? Waar zijn zij? De boeren zeggen, dat de Russen op 15 km afstand staan en oprukken. Waarom wachten we dan niet?
De S.S. wacht niet. Hij kàn niet. Hij laat niet los. Hij is de slaaf van zichzelf. Wat heeft het voor zin, een trein, die njets meer is dan een rijdende mestvaalt, een lazaret vol infectie, met acuut gevaar voor de eigen volksgezondheid – en welk een gevaar! – dwars door het land te laten kruisen, alle moeite en alle opofferingen, die zoo iets kost, ten spijt? Welk nut kan dat nog brengen?
De groote tragedie is begonnen, de tragedie van den gewonden held, die ondergaat, maar in zijn ondergang zijn vijand meesleuren zal. Alles is verloren, maar de strot van den tegenstander blijft omklemd. Schoon, niet waar? Meesleepend schoon! Sieg Heil! Sieg Heil! Nooit heeft de wereld een snerpender doodschreeuw gehoord. Want wat beteekent dit anders dan: “Leve de dood!”
Een enkele Scharführer, die den kolos op leemen voeten ziet wankelen, krijgt knikkende knieën, wordt bang en probeert wat goed te maken. Maar de echte raakt in vervoering bij het aanschouwen van den smartelijk tuimelenden, tragischen held. Hij zal hem aanbidden nog vele eeuwen lang.
Morgen of overmorgen zal het vaderland vernietigd zijn, vandaag slaat hij nog met beide handen onzen wagonleider links en rechts op het gezicht, omdat de man zich vergist had bij het opgeven van de sterkte.
Wat kan ze de sterkte schelen? Ze geven ons toch niet te eten of te drinken. Als we geen eigen leiding hadden, die voor ons zorgde, zouden we allang zijn vergaan. Nu komt er midden in de wildernis ineens een rantsoen brood, een portie zuurkool, een zure augurk en zelfs een verloting van 900 eieren. Groeit dat alles aan boomen?
Telkens hooren we, dat we niet verder kunnen en niet terug. Telkens gelooven we het en telkens gaan we weer verder.
Het komt voor, dat de spanning in den trein naar ontlading zoekt en dat iemand begint te zingen. Een ander neemt het lied over, en dat rolt dan van wagon tot wagon, en het is alsof de trein een uur lang brandt van vreugde. Dan denken de menschen, dat het afgeloopen is en dat er nu iets gebeuren gaat. Er zal een geweldige knal komen, een boem! en dan …
Er gebeurt niets. Het wordt een banale dag. Het begint een beetje te motregenen. Nu wordt het sprokkelhout nat en kunnen we niet eens meer een vuurtje stoken. Dan komt er een kinderachtig locomotief je, dat ons zuchtend verder sleept. Het locomotiefje kan ook niet meer. Wij wachten.
Het landschap is tamelijk vervelend. Links een dunne rij boomen, rechts wat kreupelhout. Het wordt avond, nevelig, kil en vochtig. We gaan een beetje fourageeren in het dorp, dat een eindje verder ligt, en we komen met wat bijeengebedeld eten terug. Het is al donker en er is niets gebeurd. We hooren ook niets. Er trilt zelfs geen blad aan een boom. Vannacht zal het zeker gebeuren. Het zal donderen, het zal bliksemen. De trein zal beschoten worden, wij zuIlen in de vuurlinie liggen, soldaten zullen te voorschijn springen, wij zullen elkaar omarmen …
Maar een heel magere maan gaat op z’n dooie gemak onder, en wij wachten. Heel in de verte knettert een geweer. Dat is alles. Een vervelende nacht kruipt voorbij en heel erg schuchter wordt het bleekjes licht. We stappen uit de wagon om wat lucht te happen.
Er staat een vent op den weg met een gezicht en een gele snor. Hij heeft een geel gemoltonneerd mouwvest aan en een pelsmuts met oorkleppen op het hoofd, hoewel het allang zomersch weer is. Hij draagt een vuile gele broek en bruine laarzen en in zijn hand heeft hij een geweer. Hij grijnst.
Ik dacht, waar heb ik hem toch meer gezien?
Hij stak zijn hand uit en zei: “Tawarisjstji”.
Iemand schreeuwt, en het is alsof het woord hem uit de keel wordt gescheurd: “Tawarisjtsji!” Het golfde, golfde over de velden. “Tawarisjtsji” beteekent: kameraden.
Amor Fati
Nu zijn wij, na eenige omzwervingen, uit Bergen-Belsen teruggekeerd, en alles is alweer een tijd geleden. Ik zie de herinnering vervagen, er ontstaat een doffe plek in ons geheugen. En dat is begrijpelijk genoeg. Het is niet aangenaam altijd weer terug te denken aan gruwelijke dingen, en het heeft ook zijn bezwaren daarover bij voortduring te vertellen. Het is namelijk niet waar, dat de wreedheid alleen maar afstoot. Zij trekt ook aan. De wreedheid is besmettelijk. Het is daarom niet zonder belang, hoe over de kampen geschreven wordt. En het is in dit verband van groot belang, dat men niet alleen weet, wat er gebeurd is, maar ook probeert het te begrijpen.
In het dagelijksche leven wordt er op de Nazi’s nogal gescholden. “Schurken, misdadigers, beesten, krankzinnigen, disten”, dat is zoo het algemeene oordeel geweest en gebleven. Dat schelden is gezond en waarschijnlijk om meer dan één reden ook noodzakelijk. Maar het is niet veel meer dan een op verschijnselen. Het is heel begrijpelijk en het zij ieder gegund. Het is alleen niet zoo sterk als men veelal meent. Wanneer men na een paar jaar afwezigheid en een wel wat langgerekte vacantie in Bergen-Belsen -het was een vacantie van de cultuur -op een zomeravond weer eens in een eigen bed ligt, zonder boven-en zonder benedenbuurman, in een kamer, en het raam staat open en de wind beweegt de gordijnen en buiten slaat een klok, dan komt van lieverlede de vraag omhoog: “wat is er toch eigenlijk gebeurd?” Hitler is dood, en hij had beloofd mij te zullen vernietigen, maar ik luister naar een merel, die op een tak van een boom in den tuin zit te fluiten.
Hoe men het ook keert of wendt, het blijft een merkwaardige geschiedenis. Een heel kleine stam, die eenmaal leefde op een strookje grond, ver weg, grenzende aan de woestijn, leeft de eene eeuw na de andere, zonder eenige macht en ongewapend, en het eene wereldrijk na het andere gaat te gronde. En in zijn ondergang beschuldigt het dien kleinen stam telkens opnieuw de oorzaak te zijn van al zijn onheil en tracht hem te verdelgen. En op een goeden avond ligt er ondanks alle verliezen dan toch weer een toevallige man uit dien stam ergens op een toevallige plek op de wereld en denkt. Die toevallige man is de eenige niet. De kleine stam is niet verdelgd. Het wereldrijk is echter verzwolgen. Dat is het resultaat.
Wat is dit toch? Is het geheimzinnig, is het een bovennatuurlijke kracht, die de geschiedenis beheerscht? Dan zou het beter zijn op te houden met denken en te zeggen: het is een wonder. Maar het grootste wonder van alle wonderen is, dat er geen wonderen bestaan. De steenen vallen altijd van boven naar beneden, en ze vallen nooit van beneden naar boven. Deze ervaring , is even wonderlijk als haar tegendeel geweest zou zijn. Het voortbestaan van dien kleinen stam door alle vervolgingen heen is ook geen wonder. Het is heel iets anders. Het is de diepe overtuiging van de gerechtvaardigdheid van zijn bestaan en daarmee de aanhankelijkheid aan zijn lot: Amor fati.
Of het nu aangenaam is of verschrikkelijk, het heeft zijn zin. En er valt niet aan te ontkomen. Men heeft dit wel getracht, en de meeste leden van dien stam hebben dat zelfs, in het bijzonder in de laatste eeuw, gedaan. Niemand, die hun strijd niet zelf gestreden heeft, zal ooit begrijpen, welke offers daarvoor zijn gebracht. Het lukt niet. Er is een lotsgemeenschap tegen wil en dank.
Men heeft de ster niet graag gedragen, want het is niet tig om een geteekende te zijn. En de trots, waarop men zich beroepen heeft, was toch maar een deugd die van den nood gemaakt was. Met honderd theorieën en duizend ficties heeft men verkondigd, dat die stam niet bestond, of ten minste dat men daar persoonlijk niet toe behoorde. De werkelijkheid was: Polen.
Waarom? Omdat de vijand wist, wat de meeste menschen, en de meeste Joden met hen, allang vergeten hadden: Jodendom is een beginsel. Het is een elementaire menschelijke kracht, een der grootste, die de menschheid ooit uit zichzelf heeft losgemaakt. En de vijand zocht naar een middel om haar ongedaan te maken.
Die vijand is de heiden. Hij heeft die vernietiging altijd nagestreefd, in ieder geslacht. En het is ondenkbaar, dat hij dat ooit opgeven zal. Hitler was zulk een heiden, en hij beriep zich daar ook op. Hij zei, dat hij een Germaan was, en dat heeft hij niet alleen bedoeld in den materieelen zin der afstamming, maar mede, en zelfs in de eerste plaats, in geestelijken zin. Het was het wereldbeeld der oude Germanen, dat hij tot het zijne maken wilde. Hun idealen waren zijn idealen. Want alleen daarmee kon hij vechten, zooals hij zich voorstelde dat er gevochten worden moest. Hij liet vliegmachines bouwen om met Batavieren te bemannen, en de vernuftigste instrumenten der wetenschap moesten worden bediend door Kaninefaten. Soms krijgt men den indruk, als men zich voor een oogenblik losmaakt van economische en imperialistische motieven, dat de heele oorlog alleen gevoerd is, of ten minste onvermijdelijk werd, omdat Adolf Hitler bier wilde drinken uit den schedel van Winston Churchill, en ik weet niet eens of dit niet letterlijk waar was.
Met dit al is het nog maar zeer de vraag, of hij niet dat gedaan heeft, wat hij den Joden ten strengste had verboden: het vervalschen van zijn grootvaders. Want het doel van HitIer bestond in het afschaffen van den beschavingsfactor, die door het Jodendom in de wereld was gebracht en met het Christendom door Europa was aanvaard. Zijn ideale mensch was niet zoozeer de Germaan, dan wel in het algemeen de mensch zooals hij was, voordat hij voor de eerste maal (voor zoover wij ons tenminste historisch bewust zijn) door de monotheïstische idee aan banden was gelegd. Daarom had hij ook groot gelijk wanneer hij beweerde, dat er geen grooter tegenstelling bestond dan tusschen nationaal-socialisme en Jodendom. Hij was bereid ieder volk de hand te geven met uitzondering van het Joodsche.
Het zijn zijn woorden. Terecht! Zij berusten op volkomen wederkeerigheid.
De heiden is niet zoo maar een man, die eens voor duizenden jaren in deze landen heeft geleefd, gestorven is en vergeten werd. Hij is ook volstrekt niet alleen een godsdienstig type,
d.w.z een man met een bepaalden, sterk beleden godsdienst, die thans in het algemeen door de beschaafde wereld niet meer wordt aanvaard. Hij is ook wat daarmee ten nauwste samenhangt -een psychologisch type. En, gekerstend of niet gekerstend, hij leeft voort. Hij leeft in iedereen, ook in den edelman, die zich tot taak gesteld heeft zijn humane neigingen tot ontwikkeling te brengen; ook in den geestelijke, die de waarheid, in den aestheet, die de schoonheid, in den wijsgeer, die de verantwoordelijkheid zoekt. Hij leeft ook in den Jood. Zelfstandig echter treedt hij zelden op, hij geeft er de voorkeur aan de bondgenoot te zijn van een of ander belang. Hij wacht, als een huurling in reserve, totdat er op een goeden dag een doffe roffel wordt getrommeld, die hij zich herinnert uit de dagen zijner vrijheid. Dan treedt hij aan den dag met zijn onbedwingbaar heimwee naar het oerwoud, waarvan hij zulke schoone mythen te vertellen weet. Zijn gastheer luistert en geeft toe.
Dat is in Duitschland gebeurd en vroeger in andere landen niet minder. Het zijn geen schurken, misdadigers en krankzinnigen geweest, maar gewone menschen, die door het nationaal-socialisme zijn meegesleept en soms tot de gruwelijkste wreedheid vervielen. Er was een beroep gedaan op het heidendom in hen, dat in ons allen leeft, het bandelooze barbarisme, en, toen dat strookte met hun belang, zongen bijna allen: Heil, Sieg Heil!
Als Hitler de Joden de gelegenheid gelaten had om mee te zingen, hadden velen dat gedaan. Maar hij liet hun de gelegenheid niet, omdat hij hen niet vertrouwde. Hij stelde zich voor, dat de mensch, als hij maar diep genoeg zou graven in zijn ziel, wel stuiten zou op den heiden, die zijn oervader was. Maar de Jood, die diep zou graven in zijn ziel, zou moeten stuiten op een granieten fundament van profeten, van wetten, en normen.
En daar Hitler alles wilde doen, wat door deze profeten, wetten en normen verboden was, of daartoe ten minste het recht opeischte, heeft hij den heiden tot koning over de wereld gekroond, hem ter wille van de propaganda een blonde pruik opgezet en zijn oogen blauw geverfd. Zoo leek hij – die evengoed een boschjesneger of een woestijntrapper kon zijn geweest – het meest op de menschen, die hij, Hitler, voor de wereldmacht geroepen waande.
Zijn tweede werk was de wraak. De heiden had zijn eerstgeboorterecht verkocht en kon dat niet verkroppen. Niet dan mokkend en met weerzin had hij zijn jongeren broeder (den in het Oude Testament met merkwaardige historische intuïtie regelmatig voorgetrokkene) zien verschijnen en had hij zijn leiding erkend. De jongere was de Jood, het tweede stadium in de geschiedenis. Nu ging het er om, zich van hem te ontdoen, hem alles te ontnemen, wat hij bezeten had, en zich zelf weer vrij te maken. Men vergete niet, dat völkisch denken, denken is in mythen. Het schuldgevoel moest worden afgewenteld, dies werd de bestolene tot dief, het slachtoffer tot belager uitgeroepen. En waar men zelf de wereldheerschappij begeerde, werd juist deze begeerte tot akte van beschuldiging.
Het werd een verschikkelijke wraak. Alsof alle menschengeslachten hun wrok in dit eene geslacht van Duitschers hadden opgestapeld, zóó brak het uit hen los. Men weet, wat er gebeurd is. Alles wat der menschheid sacrosanct geworden was, werd vertrapt. Geen zieke, geen hulpelooze, geen kind, geen wees werd gespaard. Zes millioen dooden bedroeg de oogst. Zes miljoen maal de mythe van den broedermoord. Sieg Heil! Sieg Heil! Sieg Heil!
En dit alles was alleen maar het begin. Het was de voorbereiding voor de heerschappij van den primitieven mensch, die niets zoo haat als de beschaving. “Als ik het woord “cultuur” hoor noemen, grijp ik naar mijn revolver.” Dat was de waarheid van de Duitsche jeugd. Na de Joden waren de Christenen aan de beurt; na de synagogen de kerken. Alleen de Kunst zou niet zijn uitgeroeid, maar Göring en zijn trawanten hadden zich daarmee omhangen, zoo als het opperhoofd van Papoea’s en Zoeloe’s met veeren en met kralen.
Zal hij nu zwijgen? Het is niet waarschijnlijk. Want in ons allen leeft de heiden onuitroeibaar en in ons allen leeft naast alle liefde de haat tegen de cultuur. Wij zijn gesticht door prachtige kathedralen, maar als zij in elkaar donderen, is er iets in ons hart dat juicht. Wij hebben zoolang geleerd, dat de voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast is, dat wij gelukkig zijn, als wij op de kermis in de “vroolijke” keuken den boel kort en klein mogen slaan. Wij zijn verzot op ongelukken en baldadigheid. Alleen de ruïnes kunnen de meeste menschen slecht verdragen. Zij zijn het symbool van het berouw. Wij menschen bouwen graag, maar als we breken kunnen, zijn wij opgelucht.
En omdat die heiden er nog altijd is en er altijd wezen zal, zijn al die mythen, die over hem handelen, voor ons zoo actueel. Hij groeit met ons op, en fluistert ons toe, wat hij eenmaal, duizenden jaren geleden, heeft beleefd. Hij vertelt ervan, hoe alles is geworden in een, strijd van held tegen held, in welken strijd de sterkste de overwinnaar werd. En het valt hem niet in, dat die overwinnaar wel eens ongelijk kon hebben. Hij heeft nooit gedacht aan het bestaan van de Idee, van de Eenheid, van het Recht, dat heerscht met absolute macht over elken koning, elken bedelaar, elken staat en elken held. Hij weet niet wat dat is: de verantwoordelijkheid daaraan, hij kent alleen den hartstocht, de belevenis. En hij spreekt daarover tot hartstocht en belevenis, en daarom klinkt het als muziek, alles wat hij zegt, en zweept het op.
Nu gaat het om de keuze. Zij is van groot belang en zij is niet zoo gemakkelijk, als zij somtijds lijkt. Is hij een slaaf, die heiden, of is hij een meester? Hoe is het met den tweeden of den jongsten zoon? In alle mythen zijn de mooiste, d.w.z. de meest geliefde en meest gehate tegelijkertijd, die, waarin hij verworpen werd, waarin de keuze zich voor het eerst voltrok. Die mythen staan in den Bijbel.
Hij leeft de heiden. Hij is eeuwig, hij is de eerstgeborene en hij is ontevreden. Hij zal niet zwijgen, en zij, die de nakomelingen zijn van hen, die het eerst de spanningen beleefden, toen zij hem aan banden leggen moesten, zij zullen hem telkens weer ontmoeten als den vreeselijken bloeddorstigen wreker.
Ik denk aan Bergen-Belsen en ik weet het: Wij hebben den heiden ontmoet, en wij zullen hem weer ontmoeten. Wat blijft ons over? Amor fati.
Wij hebben gekozen met de gedachte en met de gedachte van vele generatiën. Van menschen op de brandstapels der inquisitie, menschen in brandende synagogen, en onder de hoeven van kozakkenpaarden. En de gedachte is onherroepelijk. De gedachte is zelfs meer dan onherroepelijk. Zij is ons levenslot.
Zouden we dat niet in handen kunnen nemen en ten goede wenden? Door iets te doen, iets te veranderen in deze wereld? Zeg jij het, fluitende merel.
Zie een collectievan mijn werk of een schilderij kopen
More information about my work and my paintings, and my vision on art, you can find on: www.canandanann.nl