Ruusbroec

Teksten van Ruusbroec op PDF: 

DSCN9731

 

Het schouwende leven
Ruusbroec

De gheestelike brulocht
(bewerkt door P. Ant. Ariaens S.V.D.)

Volgens een bekende indeling onderscheidt Ruusbroec drie graden in het genadeleven der ziel. De laagste graad is het werkende leven, zo genoemd omdat in deze staat het zedelijk leven van de mens hoofdzakelijk gericht is op de worsteling met onze zinnelijke of lichamelijke krachten. De tweede fase is die van het inwendige, Ruusbroec zegt: het inneche leven. Het is een veredeling van het werkende leven. De ziel is nu geestelijk vrij in kennen en begeren, want het verstand wordt niet door Godvreemde voorstellingen gehinderd, terwijl de wil, niet langer door zinnelijke driften belemmerd, een volkomen geestelijke vrijheid geniet. Deze trap heet ook het Godbegerende leven. De hoogste trap van het inwendige leven is reeds het begin van het schouwende leven. De eigenlijke schouwing d.i. in het schouwende leven verschilt echter van die in het inwendige leven, doordat in de laatste de verlichting met Gods klaarheid wordt ingestort in de krachten der ziel, terwijl deze in het schouwende leven wordt volbracht zonder tussenkomst in de stille wezenheid van de ziel, van wezen tot wezen.
Hiervan zegt Ruusbroec :
Wil nu de mens God met God aanschouwen zonder middel in dit goddelijk licht – daartoe zijn de mens noodzakelijk drie dingen.
Het eerste is dat hij welgeordend moet zijn van buiten in alle deugden, en van binnen ongehinderd, en zo ledig van alle uitwendige werken, juist alsof hij niets verrichtte.
Want is hij van binnen verstrooid door enig werk van deugd, dan is hij afgeleid. Zolang als dat in hem duurt, zolang kan hij niet schouwen.
Ten tweede, hij moet van binnen God aanhangen met toegewijde mening en liefde, juist als een ontstoken gloeiend vuur dat nimmermeer geblust kan worden. In de tijd dat hij zichzelf aldus gevoelt, kan hij schouwen.
Ten derde, hij moet zichzelve verloren hebben in een wijzeloosheid en een duisternis waar alle schouwende mensen genietend in verdoold zijn en waar zij zichzelve nimmermeer geschapenerwijs kunnen terugvinden,
Het inlichtend woord
In de afgrond dezer duisternis waar de minnende geest zichzelve ontstorven is, daar begint de openbaring Gods en het eeuwig leven. Want in die duisternis schijnt en wordt
geboren een onbegrijpelijk Licht, dat is de Zoon Gods, waarin men schouwt het eeuwig leven. En in dit licht wordt men ziende.
En dit goddelijk licht wordt gegeven in het eenvoudige wezen des geestes, waar de geest die klaarheid, die God zelve is, ontvangt boven alle gaven en boven geschapen werk in de ledige onvervuldbeid des geestes, waar hij door genietende liefde zichzelve in verloren heeft en waar hij de klaarheid Gods ontvangt zonder middel.
En hij wordt de klaarheid zelve zonder ophouden welke hij ontvangt.
Ziet, deze verborgen klaarheid waar men het al in schouwt wat men begeert naar de wijze der ledigheid des geestes, deze klaarheid is zo groot, dat de minnende beschouwende in zijn grond, waar hij in rust, niet anders ziet en gevoelt dan een onbegrijpelijk Licht. En, naar de eenvoudige blootheid die alle ding omvat, zo bevindt hij zich en gevoelt zich als dat Licht zelve waar hij mede ziet, en niets anders.
En hiermede hebt gij het eerste punt, hoe men ziende wordt in het goddelijk Licht. Zalig zijn de ogen die aldus ziende zijn want zij bezitten het eeuwig leven. Door de eeuwige geboorte zijn alle schepselen eeuwiglijk uitgegaan, eer zij geschapen werden in de tijd. Zo heeft God hen aangezien en gekend in zichzelve, met onderscheid in levende ideeënl, en als een anders-zijn van Zichzelf; doch niet iets anders in elk opzicht: want alles wat in God is, is God.
Dit eeuwig uitgaan en dit eeuwig leven dat wij in God eeuwig hebben en zijn zonder ons
zelve, is de oorzaak van ons geschapen wezen in de tijd. En ons geschapen wezen hangt
in dat eeuwig wezen, en het is één qaarmede naar het wezenlijk zijn. En dit eeuwig
wezen en leven dat wij hebben en zijn in de eeuwige Wijsheid Gods, dat is aan God gelijk.
En zo bereiken de schouwende mensen hun eeuwig beeld waartoe zij gemaakt zijn, en
beschouwen God en alle dingen zonder onderscheid in een eenvoudig zien in goddelijke
klaarheid.

In deze grondeloze wieling der eenvoudigheid worden alle dingen omvat in genietende zaligheid, en de grond blijft zelve toch onbegrepen, tenzij met de wezenlijke eenheid.
Hiervoor moeten de Personen wijken, en al wat in God leeft, want hier is niets anders dan
eeuwig rusten in een genietend omhelzen van minnende ontvlotenheid.
En dit is in dat wijzeloze Wezen dat alle innige geesten boven alle dingen hebben verkoren. Dit is die donkere stilte waar alle minnende geesten in zijn ver1oren. Maar konden wij ons aldus in deugden bereiden, wij zouden ons ras van het lichaam ontkleden, en zouden vlieten in de wilde zeebaren, en nimmermeer vermocht ons enig schepsel terug te halen.
o Dat wij genietend bezitten mogen de wezenlijke Eenheid, en de Eenheid klaarlijk beschouwen in de Drieheid, dat geve ons de goddelijke Liefde, die geen bedelaar afwijst Amen.

 

Meer afbeeldingen van mijn werk: Saatchi –  Weebly – Behance

 

 

 

Geef een reactie

Deze website gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.